In de bijlage van Gramschap 45/46  (De Revolutie van de jaren '60 : PROVO IMAGE) was ook het eerste deel van het boek Full-Time Provo van Hans Tuynman opgenomen.

Het is het enige geschrift dat een beetje reëel beeld geeft van de manier waarop Provo opereerde. Voor zover wij konden nagaan is het boek al tientallen jaren niet meer verkrijgbaar.


Terwille van de leesbaarheid is het onderstaande niet als scan, maar als tekst op deze pagina te vinden. De oorspronkelijke lay-out is zo goed mogelijk gehandhaafd, maar de pagina's zijn onder elkaar in plaats van naast elkaar gezet. De foto's zijn niet uit het boek, maar stonden wel in de Gramschap bijlage.


    Hans Tuynman

   Full-Time Provo

lieverdje


‘Als er een idioot is, die morgen een handgranaat naar die koets gooit, worden we allemaal gelyncht,’ merkt Peter somber op.
We zwijgen bedrukt. De kans lijkt ons niet groot, maar ‘t is geen prettig vooruitzicht. Ik houd mijn naargeestige gedachten maar voor me. Maar toch, wat zullen de mensen doen als we morgen demonstreren.
‘Kan jij goed zwemmen,’ vraag ik.
‘Hoe zo?’
‘Nou, als we door een woedende menigte in de gracht worden gesmeten...’
‘Het zou een happening zijn,’ zegt Peter zonder veel enthousiasme. Als die mensen van de Dokwerker maar op tijd in de stad zijn. Als ze er nog in kunnen komen. Als...
‘Die amerikaanse t.v. heeft ook niets meer van zich laten horen. Jammer,’ zegt Peter, ‘Amerika beveelt de revolutie in Amsterdam. Weet je dat de politie vannacht bij Roel is geweest?’
‘Hebben ze hem meegenomen?’
‘Hij is ontsnapt; door het raam van de bovenburen geklommen.’
Provo 7 is net klaar. Voor het eerst in offset. De drukpers (de trots van het provotariaat, pas voor éénvijfde gedeelte betaald) glimt tevreden. ‘Als de politie deze oplaag inpikt, zijn we failliet,’ merk ik op.
Rob komt de drukkerij binnen. Hij is kwaad over een stuk van Vinkenoog over LSD. We krijgen een image van narkotikagebruikers, voorspelt hij. Ik word kwaad. Het is gewoon objektieve voorlichting, waarom zou dat een slecht image moeten veroorzaken. We bekvechten nog wat door. Maar we zijn te moe en te nerveus om elkaar werkelijk in de haren te vliegen. Roel komt zenuwachtig binnen.

Ik kan zo tweehonderd gulden krijgen van de duitse Quick als ik ze een tip geef wat er morgen gaat gebeuren.’
‘Duitsland betaalt de amsterdamse revolutie,’ zegt Peter. ‘Maar niemand weet wat er gaat gebeuren, heb jij al een testament gemaakt?’
‘De grote Roel van Duijn gevallen door Oranje,’ spot ik.
Hij kijkt een beetje als een onthutste intellektueel.
‘Maar er moet wel wat gebeuren,’ vindt hij. Wij ook trouwens.
‘Rook,’ mompelt Peter, ‘de hele route in de rook.’
‘Ik zal maar wat zeggen aan die persmensen,’ zegt Roel. De politie heeft bij een heleboel jongens huiszoeking gedaan. Wederverkopers en mensen die helpen bij het in elkaar zetten. Dat is een beroerde zaak. Het zijn jongens van vijftien, zestien jaar, die bij hun ouders wonen. Ik ben woest: ‘Maar dat kan toch zo maar niet!’
‘De politie is je beste kameraad, die alles kan,’ zegt Peter.
Ik ga patat halen. Buiten komt Bernard aan fietsen.
‘Hé, weten jullie nog mensen die kunnen helpen met rookbommen maken?’
‘Moeilijk, want wij moeten vannacht Provo 7 in elkaar zetten, maar ik zal het doorgeven.’
Hij spurt weer haastig weg. De hele middag heeft hij chemicaliën gemalen. Drie koffiemolens zijn gesneuveld. Rob en Roel zijn vertrokken. ‘Bernard vroeg of er nog mensen rookbommen konden maken vanavond.’
‘Wie gaat ze gooien?’
‘We delen ze uit op straat, als oliebollen of zo.’
Peter eet pessimisties zijn patat. We hebben de laatste vijf dagen niets anders dan patat gegeten, patat met drukinkt. ‘We komen nooit bij de route,’ meent hij. ‘Je zult ‘t zien, vannacht gaan de mensen al langs de kant staan wachten.’

‘Zouden er veel mensen zijn?’ vraag ik me af.
‘Natuurlijk, de hele pers heeft een Oranje-hysterie opgebouwd. Er is de laatste tijd geen dag voorbij gegaan of er stond iets over Claus in.
‘Waarom heeft hij ook zo’n innemend gezicht,’ zeg ik, vrij vriendelijk, want daar kan hij echt niets aan doen.

In mijn verbeelding zie ik ons al, twee hele kleine provootjes die temidden van een jubelende en juichende massa Oranjeklanten rookbommen naar de koets werpen.
‘We kunnen ook uit onszelf de gracht inspringen,’ konkludeer ik voorzichtig.
‘Ach, wat voor kwaads richt je nu met een rookbom aan?’
‘Nou,’ zeg ik, ‘je provoceert het Heilige image van het Huis van Oranje. En een image is nu precies wat een koning niet mag verspelen.’
‘Ja, maar in feite doe je niets meer, leg dat maar eens uit.’
‘Hoeveel mensen zijn dan in feite voor niets gearresteerd?’ vraag ik. We beginnen te tellen. Bij Oranje-happenings een stuk of twintig.
Han komt binnen. De bedrukte stapels worden in een auto gezet. We rijden mee naar een zolder. Een groepje. provo’s is ingespannen bezig met vouwen en in elkaar zetten.
‘Waarom doen ze het eigenlijk,’ vraag ik me af. Ze verdienen er niets mee. Ik neem een stapel pagina 13 en begin geduldig telkens drie blaadjes tegelijk doormidden te vouwen. Tot de deur wordt opengegooid. We moeten weg, de benedenburen bellen de politie op. Er ontstaat een hevige konsternatie.


‘We kunnen naar Duco,’ roept iemand, ‘no. 15 van deze straat.’ Men rent met stapels de trappen af, naar de overkant.
‘Tuig!’ scheldt de woedende buurvrouw, ‘gajes! ga werken!’ Peter gaat met een paar mensen rookbommen fabriceren. Roel is in de mist. Carla kijkt bedrukt voor zich uit.
‘Hij is vast gearresteerd,’ zegt ze.
‘Waarom?’ Ze haalt haar schouders op en niet driftig een paar Provo’s in elkaar.
In een hoekje zit een groepje hele jonge provo’s. Sommigen zijn, tegen de muur zittend, in slaap gevallen.
‘Ze hadden huisarrest,’ vertelt Carla, ‘omdat de politie huiszoeking gedaan had. Hun ouders zijn woest. Ze willen niet terug.’
Om een uur ‘s ochtends, 10 maart, is Provo 7 klaar. Roel is nog steeds weg, Carla overweegt om de politie op te bellen. Meestal zeggen ze wel of hij gearresteerd is. Peter is nog niet terug. Om een uur of drie gaan we weg.
‘Wat gebeurt er nu met jullie,’ vraagt Carla aan het junioren-kliekje. Ze kijken haar slaperig aan. Niemand weet eigenlijk een oplossing. De politie kan vannacht overal een inval doen. En weggelopen minderjarige kinderen herbergen is helemaal fout. ‘We gaan gewoon op het Spui zitten,’ zegt een meisje. Of zo iets dergelijks zegt ze, want ik ben te moe om te luisteren.
Om vier uur bereik ik mijn onbewoonbaar verklaarde pandje. Tonie wordt wakker als ik de trap op stommel. Hij stelt voor dat we in zijn auto de route nog eens langs rijden om te zien waar we morgen moeten staan. Maar ik ben te moe. Het is de derde nacht zonder slaap en over een paar uur zal ik heel hard moeten lopen. Ik besluit mij te laten arresteren.


Om half zes wekt Peter me. Hij laat een aantal vervaarlijk uitziende zilveren ballen zien. ‘Rookbommen!’ zegt hij. Ik hoor onverholen. doodsverachting in zijn stem. Men kan zich niet verslapen op zo’n dag, denk ik. Ga boven nog maar een paar uur slapen, mompel ik. Tonie wekt ons en brengt ons met de auto.
Er staan nu al mensen te wachten langs de route, vertelt hij en de binnenstad lijkt wel een fort, zoveel uniformen.
Ik slaak een ongeartikuleerde kreet en val in slaap.

Min of meer wakker luister ik naar Peters uiteenzetting over het tot ontbranding brengen van een rookbom.
We rijden naar de Dokwerker, waar niemand meer is. We zijn opzettelijk te laat gekomen om niet voortijdig opgepikt te worden.
‘We moeten naar de Raadhuisstraat,’ vertelt Peter. Een paar meisjes hebben tasjes die vol gestopt zitten met dat spul. De wegen naar het centrum zijn afgezet, en we gaan lopen.
We slenteren achteloos langs een paar agenten. Goed dat er politie van buiten de stad is. Ze kennen onze gezichten niet en laten het na wat argwanende blikken afweten. Dan staan we allebei ineens heel stil. De Raadhuisstraat ligt voor ons. Er is zeer veel volk. Maar toch horen we duidelijk een spreekkoor: Claus raus, Claus raus!
We kunnen elkaar nog even een verbijsterde blik toewerpen. Ik ben helemaal wakker. Enthousiast werp ik me in de menigte die langzaam de richting van de Galerij op gaat.
Republiek, republiek, republiek!
Beduusd kijk ik om me heen, naar de bloeddorstige massa Oranjeklanten. Er staan twee rijen toeschouwers langs de route, die zich verbaasd hebben omgedraaid, om deze jongeren die overduidelijk niet komen jubelen te bekijken. Er wordt geroepen, gelachen, gefloten. Alleen Max, die kennelijk nadenkt over de maan (daar weet hij iets mee), loopt peinzend naar de zilveren bal in zijn hand te kijken.


De ‘jeugd’ heeft nu de hele Galerij bezet. Er passeert een regiment soldaten. Aan de overkant weerklinkt een aarzelend applausje. De ‘jeugd’ antwoordt met: Eins, Zwei... Eins, Zwel... Een militair kijkt verbaasd opzij, wat hij volgens mij helemaal niet mag. Het wordt een opwindend spel tussen de spreekkoren Oranjeklanten aan de ene kant en de republikeinen aan de andere kant. De ‘jeugd’ beschikt over meer improvisatietalent en wint op punten.
De afzetting van militairen wijkt hier en daar, om mensen naar de overkant te laten gaan. We begaan de taktiese fout om niet mee te gaan. De politie maakt zich klaar om het Oranje-image te vuur en te zwaard te redden. Twee paarden worden de Galerij op gestuurd, waar ze een onsympatiek forse indruk maken. Ook de wapenstokken kunnen voor mij de feestvreugde niet doen verhogen. Tot ik besef dat de politie een feestdag aan stukken slaat. Hosanna! jubel ik, maar dan krijg ik ook een mep. Achter de paarden zwermt een troep stillen, nijver tikken uitdelend met gummistokken. Hier en daar ontstaat duidelijk paniek. Kalm blijven, denk ik, tot een hele grote agent in uniform zijn onsympatieke bedoelingen aan mijn adres krachtdadig duidelijk tracht te maken. Met kalmte loop je in zo’n situatie klappen op. En de twee rookbommen in mijn zak geven me iets schichtigs. Fanatiek werp ik mij tussen de vluchtende ‘republikeinen’. Als Samkalden nu eens president zou worden van een eventuele republiek? flitst het door me heen. Ik huiver en geloof dat ik toch maar die BB-helm van Wim zal pikken.


Achter een pilaar kan ik vanuit een strategiese positie de toestand overzien. Die is bedroevend. Ik zie een jonge marxist met PvdA-neigingen heldhaftig standhouden. Peter duikt ook plotseling op. Er vormt zich een groepje. Een man of dertig. We zien elkaar bedenkelijk aan. Ik sta oog in oog met een ‘agent van de afzetting’. Ze hebben zich een halve slag omgedraaid. We staan elkaar zo’n beetje met gemengde gevoelens op te nemen. Alleen sta ik hier voor mijn lol en hij in dienstverband.
Het publiek aan de overkant is, na dit overheidsingrijpen, duidelijk in het offensief, hoewel het opmerkelijk beheerst blijft. Ik houd een korte krjgsraad met Peter. Wie er nog meer rookbommen hebben weet ik niet. Zoiets vraagt men ook niet.
Achter ons stelt zich een sombere groep van mannen met gleufhoeden op. We spreken af, dat ik mijn rookbom zal aansteken en hem tussen mijn voeten zal laten vallen. Er moeten ook nog ergens flesjes zweedse teer zijn, als die niet zijn weggeknuppeld. De stillen achter ons doen niets dan zwijgen en loerend rondkijken. Dit is psychologiese oorlogvoering, denk ik en word onmiddellijk nerveus. Er komen gode zij dank nog meer jongeren. Ze zijn bij de charges weggeslagen en hebben een blokje rond gelopen. Ik gluur angstig achterom, regelrecht in het kwaadaardige gezicht van een gleufhoed. Verschrikkeljk, wat een baan heeft die man.
De koets met de koningin komt langs. Die is hier ook beroepshalve, denk ik. Er bestaan vele onaangename beroepen. Dat is dus de ‘moeder van het volk’. Ik voel me even bijzonder volwassen, alhoewel er veel mensen zijn die dit nadrukkelijk zullen ontkennen. De overkant jubelt uitbundig. Ik diskwalificeer dit punt. Dit is een slag onder de gordel. De koningin kijkt somber. Kom nou moeder, denk ik, ‘t is maar een spel. ‘t Is jouw eigenwijze kind per slot van rekening. Ik kan er niets aan doen, het is iets dat sterker is dan mezelf, de neiging om sombere mensen op te beuren.


Ik haal de zilveren bal uit mijn zak en hou hem ter hoogte van mijn navel, zo dat niemand het bedenkelijk trillen van mijn hand ziet. Nou, denk ik, het is tenslotte geen handgranaat. Maar men weet nooit wat een rechter van zoiets zegt.
Een paar honderd meter voor ons ontbrandt een rookbom. De gouden koets moet zometeen komen. Ik zie hem in de verte aan komen rollen. Oranje boven fluister ik en prik met mijn duim een gat in de zilverfolie. Ik druk mijn sigaret in het gat. Dit zijn ogenblikken waarop de mensheid schietgebeden heeft uitgevonden. Ik laat de rookbom tussen mijn voeten vallen, geef Peter een por en probeer een gezicht te trekken alsof ik naar Eddie Christiani luister. Het veiligst lijkt het me om hardnekkig te blijven staan. De politie zal dan nooit op het idee komen dat ik het heb gedaan. En ik word omhuld door een wit rookgordijn. Ik begin het liedje—ik zie de zon al schijnt ze niet—te neuriën. Tegelijkertijd voel ik een sterke verwantschap met de geest uit de fles. Een middelgrote wolk ontstaat spontaan. En de hel brak los... De agenten voor ons stormen voorwaarts, de stillen achter ons ook. Unfair, denk ik. Dit is mangelen. Daarna denk ik niet meer, want mijn hoofd loopt om van de zorgen. Het meisje naast me, dat me dekte, heeft zoals ze met vooruitziende blik voorspeld had een opduvel gehad en ik zal me tot in het einde der dagen schuldig blijven voelen. Waarom moest dat huwelijk dan ook in Amsterdam. Het is moeilijk om het gezag te onderscheiden in de rook. Ik zet een felle sprint in, mijn getrainde benen voeren me rap naar de hoek van de straat. Maar het gezag heeft daar een troepenkoncentratie en het sombere beeld van een overvalwagen doemt op. Wat paardevolk en motoren met zijspan maken de situatie benauwd. Achter ons klinkt strijdrumoer, en we beginnen aan een min of meer geforceerde doorbraak. Zo voelt de KVP-leiding zich dus.


Ik glip langs een paard, om er daarna een vinnige vijfhonderd meter mee uit te lopen. De hoek van de gracht is blijkbaar neutraal gebied. De toeschouwers kijken geboeid. Het is ook een geanimeerde wedstrijd. Het paard herkent na honderd meter zijn meerdere en zoekt een ander objekt. Een bescheiden applausje van het publiek had er wel af gekund, denk ik. Hierna ben ik zelf publiek geworden. Dit is bijna nog. aardiger dan zelf op het slagveld te zijn. Ik zie Peter in volle ren aankomen. Geweldig, die stijl, enigszins opgetrokken schouders, de kop vooruit, de typies Peteriaanse ‘hoekige’ loop en de snelle schijnbewegingen naar links en rechts. Maar, dames en heren, het valt mij op dat de agent op het paard imponerend met zijn wapenstok zwaait, maar met kennelijke opzet mist. Dit maakt me een beetje blij van binnen. Een agent met stijlgevoel! Mijn dag is goed, morgen ga ik weer in de mensheid geloven.
Twintig meter achter Peter heeft een stille kennelijk allerlei onaangename arrestatie-ideeën voor hem opgevat. Ik heb moeite om niet uit te barsten in luide aanmoedigingen, maar men moet voorzichtig zijn met neutraal gebied. Het publiek loopt nu toch kennelijk warm. De straat is afgezet met een roodwitte balk. De rechercheur loopt een klein beetje in, maar Peter werpt zich over de laatste horde in het publiek dat hem opvangt. De stille heeft echter een hardnekkig karakter en vermindert zijn snelheid niet. Peter en ik maken er dus een soort marathon van. ‘Hij heeft me zien gooien,’ hijgt hij me toe. Nu kan ik me zijn moeilijkheden en zijn hoge toerental indenken. Er komt een jongen op een fiets langs. Peter aarzelt niet maar springt, het magiese woord ‘politie’ uitstotend, achterop. De stille kijkt wat beteuterd.

Ik wil zijn sportiviteit niet op de proef stellen en het idee om als kompensatie voor zijn verloren prooi te dienen lijkt me onaantrekkelijk. Ik verstop me wat tussen ‘t publiek en haal mijn geleende transistor tevoorschijn. In de Westerkerk zingt men een psalm. Het politieapparaat is nu goed warm gelopen. Men moet zeker langs zes agenten voordat het neutrale gebied bereikt is. Er wordt nu ook vinniger geslagen. Ik zet het radiootje op zijn luidste stand en kijk glimlachend toe. Dit is een happening.

Mensen, voor mij is het welletjes geweest. Ik slenter met Hans en een andere snuiter naar het Spui. We luisteren naar het transistortje. Als Claus het jawoord geeft roepen we verraad. Maar dat helpt weinig. En ik moet ineens aan Samkalden denken. Of stel je voor Koekoek als president van Nederland, of Cals, of Luns, of Van Hall of Smallenbroek. Nee vrienden, we gaan een duistere toekomst tegemoet.

Ik heb me languit op Tonie’s vloer uitgestrekt, Hans zit een verslag te schrijven voor een Zweeds pacifistenblad en Peter ligt op bed. De gnottempel boven is te koud. Peter heeft net een geanimeerd verslag gedaan van de televisieuitzending. De koets was helemaal weg, alleen maar rook.
Er heerst een zachte voldane stemming.


‘Maar waar kwamen al die mensen vandaan?’
‘Ik weet niet,’ mompelt Peter slaperig, ‘maar wat een boel provotariaat ineens hè.’
Hij sukkelt in slaap met een diep tevreden glimlach om zijn lippen.
Auke komt binnenstormen. ‘De jeugd is begonnen met de lieve revolutie. Ze gooien omheiningen omver,’ gilt hij.
‘Wat, zijn ze nog bezig?’
‘Het centrum is een slagveld,’ zegt hij plechtig.
‘Amen,’ mompel ik. ‘Wordt er hard geslagen?’
‘Weet ik niet,’ hij haalt een krant uit zijn zak. Ik zie over zijn schouder een foto van de koets en veel rook. Nu wek ik Peter.
‘Peter, trek je wapenrusting aan, zet je valhelm op, prik je blaren door, poets je medailles op. Een kleine groep koene vaderlanders is een republiek aan het bouwen.’
‘Laat me slapen,’ zucht Peter. ‘Wat zeg je.’
‘De politie heeft zich overgegeven en is opgesloten in de riolering. Federale troepen uit Den Haag komen de stad belegeren. De anarchistenvlag wappert fier aan het paleis op de Dam. Je moet de bevolking toespreken.’
Peter zucht diep. ‘Ik wil slapen, zeg maar dat ze mijn zegen hebben en minder moeten roken.’
Even later staan we buiten. Het is guur weer. Ik slaak de historiese kreet, die elke generaal geslaakt heeft als hij ook maar even de kans had: God is op onze hand. Hij heeft regen gegeven.
‘Ik heb nog weed,’ zegt Auke. We aarzelen tussen het strijdperk en de weed. Niet lang. Mijn geweten provoceert. Houd je mond, denk ik. We hebben onze hersens al een half jaar afgebeuld op Oranje, ik ben in drie maanden acht keer opgebracht. Morrend delft het ‘t onderspit.


‘Nu nog de gemeenteraad,’ zegt Peter. Hij kijkt erbij als een alpinist aan de voet van een hele interessante gletsjer. We roken.
‘Wat is politiek,’ vraag ik.
‘Rotzooi,’ zegt Peter.
‘We moeten een hetro-sosjale politiek in kosmologies verband gaan voeren,’ merkt Auke op.
‘Natuurlijk,’ zeg ik met een stalen gezicht.
‘Political Art,’ bromt Peter. Ik spring op. Dat is het, kreatieve politiek.
‘Het tijdperk van de kollektieve kreatieve politiek is aangebroken,’ verklaar ik. Ik maak een buiging naar het publiek.
‘Dames en heren. Op deze drempel ten tijde waarin de politiek gedegenereerd is tot het eigendom van een kleine elite-groep, heeft de overrompelende groei der kommunikatiemiddelen de dwingende behoefte in het leven geroepen tot sosjaal-intermenselijk-universeel-kontakt Ontwaak, verslaafden der aarde. De kollektivisatie van het geestelijke bezit roept u tot een verheven taak. Politiek is kommunikatie. Het tijdperk der Pol-Art is aangebroken. Ik zie het voor me. Allemaal teach-ins en happenings.’
‘Politiek de straat op,’ schreeuwt Peter enthousiast.
‘Mensen,’ zegt Auke, ‘we moeten een programma maken. Een Pol-Art-manifest Dat iedere provo, ter land, ter zee of in de lucht, kortom iedere provo in het universum van klaas zich opmake, voor het schrijven van zijn eigen Pol-Art-manifest.’
‘We gaan een oproep verspreiden,’ schreeuw ik, ‘voor het Amsterdams provotariaat. Iedereen moet zijn Pol-Art- manifest opsturen. Dan drukken we het en bundelen we ‘t tot het Pol-Art-boek.’


Auke haalt een stapel papier, en pennen. We schrijven vellen vol, over het verband tussen seksuele frustratie en woningnood, dopesyndikaten en demokratie, uitlaatgassen, sigaretten en de vierde wereldoorlog, minderwaardig- heidskomplexen en nationalisme etc.
Als het begint te schemeren en de nacht voorbij is en we weer langzaam met onze beide benen op de grond terechtkomen, hebben we de wereld veranderd. We kijken elkaar vermoeid doch opgewekt aan.
‘Maar zou zo’n gemeenteraad dit begrijpen?’ vraag ik.
Die ouwe mannetjes?’ roept Peter uit, ‘kom nou.’
‘Ik ga slapen,’ konkludeert Auke, wat ik geen onverstandig idee vind. Peter en ik lopen door het Vondelpark terug. We zijn stoned. Ik vind de ochtendschemer een eigenaardig verschijnsel. Een beetje griezelig, de geboorte van de dag. Misschien denk ik dat omdat ochtendschemer zo’n zeldzaam verschijnsel voor me is. We staan een tijdje in dubio of we links of rechts om de vijver heen zullen lopen. Het Vondelpark lijkt nu heel breekbaar. We gaan automaties voorzichtig lopen.
Tonie en Anneke slapen nog. Davidje heeft een humane bui en wacht nog even met huilen. Ik aarzel of ik ze zal wekken om hun mede te delen dat we de Pol-Art hebben uitgevonden. Maar een mens wil wel eens wat minder ontvankelijk zijn als hij wakker wordt. Wakker worden is ook een soort geboorte.

Iemand raakt aan mijn schouder. Ik protesteer instinktief tegen deze behandeling, maar mijn instinkt legt het af tegen de nuchtere vasthoudendheid van Peter. ‘Hans, de derde wereldoorlog is er, moet je kijken, allemaal kleine gele mannetjes in de straat. Je moet je stamverwanten begroeten.’


Ik heb Peter iets toevertrouwd, over mijn ernstig vermoeden, dat mijn grootvader een Chinees zou zijn geweest. Niet dat ik dit kan bewijzen, maar zoiets voel je, en ‘t idee leek me zo aardig.
‘Peter,’ zeg ik, ‘dit is vuige chinese agressie, richt een ondergrondse op en verdedig Amsterdam tot de laatste man.’ Ik vind deze opmerking van een dermate ad-remheid getuigen dat het me moed geeft om op te staan.
Ik worstel me moeizaam in mijn kleren en strompel naar de kamer van Tonie en Anneke.
‘Je moet je wassen,’ zegt Anneke. ‘Je bent een vieze langharige provo.’
Mijn woordarsenaal is op dit ogenblik nog niet van een kaliber dat ik antwoord kan geven. Ik voel me als een astronaut, twee minuten nadat hij gelanceerd is. Alles kan nog misgaan, maar er zit een kansje in. Davidje scheldt me enthousiast voor aap uit.
‘Ik ben een vieze chinese langharige provoaap,’ vertel ik hem somber. Hij grinnikt vergenoegd. ‘Maar niet agressief,’ voeg ik er een weinig hoopvol aan toe. Want wie weet of kinderen die nog niet spreken ook niet verstaan kunnen.
‘Anneke,’ zeg ik, ‘op dit godsgeëigende ogenblik heb ik me bekeerd; ik ga nooit meer veel roken.’
Peter grijnst vals. Hij ziet er wakker uit, wat ik onredelijk vind. Niet solidair in ieder geval.
‘Auke komt zo, we moeten Pol-Art-manifesten gaan maken.’ Ik krimp vijf centimeter ineen.
‘Je leeft te ongeregeld,’ zegt Anneke. ‘Je gaat vast heel vroeg dood.’ Ik knik gelaten.
Auke komt de trap op klossen. De motoren van de tweede trap van mijn raket moeten nu tot ontbranding komen. Maar ik vermoed een mankement.


‘Peter,’ zeg ik dof, ‘om techniese redenen doe ik vandaag niet mee.’
Hij begrijpt de onwrikbaarheid van de intonatie.
‘Ga maar weer naar bed,’ zegt hij. ‘Ik wek je wel bij het avondeten,’ zegt Anneke. Ik zie een treffende gelijkenis tussen hen en de H. Petrus en de M. Maria.
SOS-seinen zendend stort ik weer in mijn bed.

‘Jullie zijn wereldnieuws,’ vertelt Tonie tussen twee happen zuurkool door. Ik eet geïmponeerd verder. ‘We keken t.v. bij mijn vader,’ zegt Anneke. ‘Die vond het schandalig. Hoe gaat het met de gemeenteraad? Ben jij lijstaanvoerder?’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Heel verstandig, is ook helemaal niets voor jou. Je bent niet politiek onderlegd.’
Ze schuift me de pan met zuurkool toe. ‘Je zou alleen maar cirkeltjes tekenen in de raad.’
Een poosje terug had ik een cirkelkomplex en probeerde via de harmoniese verdeling van een cirkel, het karakterschema van Jezus Christus te bepalen. Anneke heeft mijn mystieke aspiraties getorpedeerd, toen ik een levensgrote cirkel op hun muur wou tekenen, om de eeuwigdurende vrede in huis te brengen.
‘Ik ben voorzitter van het provotariaat,’ zeg ik trots.
‘Waarom hebben ze dat gedaan,’ vraagt Anneke.
‘Nou er moest een handtekening onder de aanvraag voor het stichten van een politieke partij of zoiets gezet worden en eh, ik zat er het dichtst bij, bij het formulier.’
Max komt boven, mompelt een verontschuldiging dat hij boven komt en gaat in een hoek zitten.
‘Hoe gaat het met de maan?’ vraagt Anneke. ‘Wil je zuurkool?’


Max heeft op Ibiza een hele nacht naar de maan gestaard toen hij LSD gebruikt had of zoiets. Het heeft iets in hem wakker gemaakt, waar hij al zes maanden van in de war is. Het heeft te maken met gepolariseerd licht en elektriciteit, maar begrijpen doe ik het niet. Hij ook nog niet helemaal, denk ik. Het is mogelijk dat hij het wel begrijpt, maar het niet duidelijk kan maken. Of dat hij plompverloren in een andere dimensie terecht is gekomen.
‘Heb jij nog klappen gekregen?’ vraagt Tonie. Ik betast voorzichtig mijn schedel en ontdek een middelgrote en een kleine buil.
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar ik heb een agent gezien die net deed of hij sloeg, maar expres missloeg.’
‘Dat kan niet,’ zegt Anneke.
‘Wel waar,’ zeg ik. ‘Ik heb het zelf gezien.’
Na het eten wandel ik naar Rob en Sara, die niet thuis zijn. Er is een vergadering over het findhcieel beleid. Carla neemt het woord. Ze heeft de portefeuille van financiën overgenomen en zal met straffe hand gaan regeren. Ik knik tevreden, want de financiële situatie loopt snel uit de hand. De meeste provo’s hebben ook weinig sjoege van ekonomie.
‘Zo krijgen we van verschillende mensen nog geld,’ gaat Carla verder. ‘Hans Tuynman, waar zijn die vijfenzestig gulden die je nog af moet rekenen.’
‘Die komen morgen.
‘En je hebt geen geld!’ Ik voel me, zoals ik me voelde toen ik in de derde klas een hele strenge schooljuffrouw had.
De vijfenzestig gulden zijn op, foetsji, dat weten we allemaal.
‘Ik zal Provo’s verkopen,’ zegt ik timide.


‘Nee, je krijgt geen nieuwe Provo’s mee, voordat je het geld van de vorige hebt afgedragen.
‘Maar ik kan geen geld krijgen, voordat ik nieuwe Provo’s heb verkocht,’ merk ik op.
‘Niks mee te maken, moet je maar geen geld van Provo opmaken.’
Ik geloof dat de post financiën in heel degelijke handen is. ‘Als ik nu honderd strafregels schrijf,’ probeer ik.
‘Nee,’ zegt Roel, ‘er moeten nog tweeduizend Provo’s gedrukt worden.’
Dat koppel Van Duyn en Kuit is op elkaar ingespeeld en ik moet kapituleren.
‘Als ik ze druk, sta ik dan niet meer in het krijt?’ vraag ik voorzichtig.
‘Dat zullen we berekenen,’ zegt Carla onvermurwbaar. De pijnlijke ogenblikken zijn voor mij voorbij. Met genoegen kijk ik toe hoe Carla verdere slachtoffers onder handen neemt. Een prima minister van financiën, maar voorlopig zal ik me moeten opsluiten in de drukkerij.
‘Maupi moet nog driehonderd Provo’s afrekenen en hij is in de mist,’ zeg ik vergenoegd tegen Carla.
Er blinkt iets wanhopigs in haar ogen.
‘Ik doe dit niet voor mijn plezier.’
‘Nee, ik koester ook een diepe oprechte bewondering voor je onversaagde optreden.’ Dit vind ik (als slachtoffer van dit optreden) een bijzonder nobel gebaar van mezelf. Carla kijkt me wantrouwend aan. Zal wel iets met onderbewuste vooroordelen te maken hebben. Dan wordt het probleem aangesneden, hoe we de drukkerij rendabel kunnen maken.
Mensen, moeilijkheden.


Rob, die binnengekomen is, spuwt met overtuiging zijn gal over me uit. Hij is altijd het haasje, omdat hij het dichtst bij de drukkerij woont en moet invallen, als er niemand op komt dagen om te drukken.
‘Jullie werken zonder een enkel systeem.’
‘Ja,’ antwoord ik, ‘we zijn provo’s.’
Dat is een antwoord waar weinig op te zeggen valt.
‘Maar hoe moet alles dan geregeld worden?’ vraagt Luud.
Deze aanval moet gepareerd worden, denk ik en sta op. ‘Kijk nu eens hier, we hebben de pers drie weken, niemand had ooit achter een offsetpers gestaan. We zijn beroepshalve werkschuw en we hebben ons rotgewerkt om Provo 7 de deur uit te krijgen. Ik stel voor dat we nog wat blijven doormodderen. Als we van tevoren een systeem met arbeidsschema’s gaan ontwikkelen, houdt geen mens zich eraan. We kunnen het dus ook laten. We moeten het onderling zo zien te regelen dat iedereen evenveel werkt.’
Rob kijkt weinig overtuigd. Het is ook niet prettig om aan den lijve de onvolmaaktheden van je idealisme te moeten ondervinden.
‘Rob gaat ‘s ochtends vroeg weg en komt ‘s avonds terug en dan is hij zo moe dat ie meteen in slaap valt,’ zegt Saartje verontwaardigd. Ik besluit zwijgend een komité ter bescherming van het seksuele leven van het echtpaar Stolk op te richten.

Zaterdagavond kwart voor twaalf.
In een schemerdonkere kelder zijn enkele jeugdige personen paniekerig bezig stencils te maken. Kreten als ‘schiet op, we komen te laat, kijk uit,’ weerklinken.
Die NSB-vlag die verbrand moet worden waar is die gebleven? Pas op, dat ze jullie niet met die vlag fotograferen, dan worden we weer fascisten. Verdeel de stencils even. Zou er geslagen worden? Au verdomme, gooi alvast benzine over die vlag, waar is de benzine. Er is een tikfout in het stencil, we moeten gaan, komen we nog op tijd.


De groep holt de Jordaan door, op weg naar het Lieverdje. Bij de Dam verspreiden ze zich in groepjes van hooguit drie. Het Lieverdje wordt ingesloten. Ik loop met Peter en Auke achteloos nerveus te zijn. Het is druk op het Spui. We hebben nog twee rookbommen over. Het moet een wiedergutmachungshappening worden. Hoe een en ander zal verlopen weet niemand.
‘We zouden geknield het negende kouplet van het Wilhelmus kunnen gaan zingen,’ opper ik.
Peter loert arglistig naar rechercheurs. ‘Er staan twaalf stillen,’ vertelt hij. De magiese cirkel ontstaat. Een rookbom wordt ontstoken, de vlag verbrand. Nu moet er iets gebeuren wat het tot een wiedergutmachungshappening gaat maken. De kommunikatie tussen overheid en provo moet hersteld worden. Er doen bijzonder veel mensen mee. ‘Wiedergutmachung,’ brult Auke. ‘Image,’ wordt er geantwoord.

Ik krijg een waanzinnig idee om een rede te gaan houden over het oedipus-komplex en de moeder des volks. Maar voordat er iets kan ‘happenen’ en de atmosfeer binnen de magiese cirkel op een niveau is, waarin kollektieve kreativiteit mogelijk is geworden, komt de sterke arm der wet het spel verstoren. Ik schakel over op indiaantje spelen. Bij de smadelijke vlucht van de jeugd merk ik dat sommigen echt bang zijn voor de politie. Zij hebben het spelelement verloren. Vijftig meter van het Lieverdje verwijderd blijven we staan. De situatie is precair te noemen. Het Spui ligt onneembaar, de sterke arm is verlengd met wapenstokken. Enkele argelozen die het onderscheidingsvermogen van de agenten overschatten worden afgeranseld.


‘Wie niet voor ze is, is tegen ze,’ denk ik. Ik neem me voor een brief aan Van der Molen te schrijven over het ongenuanceerde denken van zijn apostelen. Dan neem ik me niets meer voor, want een, kleine eenheid agenten onderneemt. een weinig vredelievende mars in onze richting. Uit taktiese overwegingen leggen we een rookgordijn en stuiven opzij. De politie gaat de mist in en ik loop terug naar het Lieverdje.
Ik blijf hardnekkig een liedje neuriën over een onzichtbare zon die toch schijnt. Er vormt zich weer een groepje. ‘Doorlopen,’ roept een drukdoende brigadier. We lopen waardig verder. ‘Sneller een beetje.’
Er vallen wat klappen, die me doen besluiten dat waardigheid een verouderd begrip is. Ik zwenk scherp naar rechts en sta op het trottoir een liedje te neuriën over een zonsverduistering of zo.
Dan stokt mijn stem. Peter is aan een psychologies heraldieke toer bezig. Hij heeft geen nabestaanden, gelukkig, denk ik. Hij loopt een eind achter de groep, simpel kuierend. Twee geuniformeerde automaten herhalen de woorden, ‘sneller, vlug wat,’ met een onsympatieke ritmiek.
Maar Peter heeft kennelijk eensklaps de eerbiedwaardige ouderdom van de huizen aan weerskanten ontdekt en keurt rustig wandelend de geveltjes. Ik loop aarzelend in zijn richting en zie zonnevlekken voor mijn ogen. De agenten lopen vlak achter Peter en trappen hem op zijn hakken. Hij schudt het hoofd alsof hij wat hinderlijke vliegen verwijderde.


Ik loop nu een paar meter voor hem patentbreuk te plegen, hoewel de geveltjes inderdaad aardig zijn. De verwachte toffe klap van een gummiknuppel die nederdaalt op het schedeldak blijft uit. Toch blijf ik het een griezelig idee vinden, die twee knuppels achter ons. Het belemmert bovendien de ongedwongen leutige kout, die men gewoonlijk als kommunikatiemiddel bij dergelijke wandelingetjes placht te hanteren. ‘To beat or not to beat,’ fluister ik krampachtig voor me uit. De agenten hebben ‘het zich verwijderen in aangegeven richting’ gekonstateerd en besluiten tot not to beat.
Mijn bedreigde schedel herademt. Bij de brug over het Singel zwaaien een paar jongens. Een jeugdleider uit Amersfoort heeft een klap gekregen en wil een aanklacht indienen. Dit is een nieuwe, ongekende variant van het spel. We voeren hem mee naar het bureau Singel. Even later komt hij terug, met de mededeling dat hij het aan de officier van Justitie moet schrijven. Klinkt duister, maar ja, je kan nooit weten...

Men tilt zwaar aan de rookbommen. Het Image van Oranje begint te rafelen. Ministers beginnen amateuristies aan herstelwerkzaamheden van een Heilig Image. We worden volgens de pers met de dag negatiever en slechter. De Statenverkiezingen naderen. Een kamerlid wil ons kaalscheren en naar Veenhuizen sturen. Ik begin te peinzen over emigratiemogeljkheden. Provo 7 is bijna alweer uitverkocht. Cals heeft bewezen dat de buitenlandse pers onze akties heeft bekostigd.


Luud stelt een telegram op, waarin hij zegt bewijzen te hebben dat de regering de publieke voorlichting financieel heeft gesteund. Stelt uitwisseling van bewijzen voor. Ik voel me landerig, want het wil geen voorjaar worden. Robert Jasper Grootveld heeft een beangstigend gedeprimeerd niveau bereikt en voorziet katastrofes. Wat we ook doen, hij is niet op te monteren. Rob heeft het aan waanzin grenzende idee gekregen om een fotoboek over het politie-optreden van 10 maart te drukken. Ik kan de druk-inkt niet meer van mijn vingers krijgen, zelfs na een grondige behandeling met zoutzuur. Peter en ik zitten druk te redeneren over de vierde dimensie van de politiek. We proberen er achter te komen wat een gemeenteraads- programma is. We zijn in de gnottempel en wachten op Auke. Misschien heeft die weed. We zijn begonnen een gnotbijbel te schrijven. Roel heeft iedereen de deur uitgezet om zich rustig bezig te kunnen houden met de kopij van Provo 8. Carla is naar haar ouders gevlucht om zich voor te bereiden op een tentamen. Auke kost de trap op. Het is een uur of drie ‘s nachts. We roken.
‘Ik heb een idee,’ zegt Auke, met een intonatie van de grote uitvinders.
‘Het is een reorganisatieplan voor de politie. De vereniging voor vrienden van de politie moet worden opgericht.’ Hij heeft er een hele avond over georeerd bij een vriend. Die heeft alles opgeschreven. Peter kijkt even op van zijn papier. Hij is een zero-sosjale politiek aan het kreëren.
Ik wil wel vriend zijn van de politie, maar de politie wordt nooit vriend van mij. Ik loop de laatste tijd met moeilijk te verwerken plannen rond een boek te schrijven over iemand die op een bed ligt.
Zaterdag wordt de ekspositie van het politieoptreden op 10 maart geopend. Het fotoboek is nog lang niet klaar.
‘Wie zijn die mensen van die foto-ekspositie,’ vraagt Peter.
‘Studenten,’ zeg ik, ‘studenten die aan politiek doen, geloof ik.’ Er ligt even diep wantrouwen in mijn stem. Tot nu toe dacht ik, dat studenten studeerden en vervelende feesten gaven. Maar de wereld is aan het veranderen. ‘Ze hebben goeie dingen gedaan op 10 maart,’ zegt Peter.


Er zijn een heleboel studenten die provo’s zijn. Of zijn het provo’s die studeren. Om over dit omvangrijke probleem enige uren rustig te kunnen nadenken, ga ik op een bed liggen. Auke werkt als een bezetene aan zijn witte- kippenplan. Peter konstrueert een regel van veertig woorden die iets met het spiegelbeeld van de innerlijke projektie van de mens op de zero-sosjale politiek te maken hebben. Ik konkludeer dat je studenten en studenten en studenten hebt. In gedachten likwideer ik alle studenten die studeren zonder veel interesse in hun studie te hebben. Dat ruimt op. Vermoeid door deze taaie hersennijverheid val ik even in slaap.
Ik droom warrig van een drukpers, waar allemaal zwarte proppen uitkomen in plaats van bedrukte vellen papier. Bij het ontwaken valt het getjilp van een vogel in de dakgoot me op.
Max zit op een bed vaag in de verte te staren. Iemand heeft wat dekens over me heengelegd. God hebbe zijn ziel. Max staat vaag op en scharrelt wat met het fluitketeltje. Als hij wat doet, denk ik altijd dat hij dingen zal laten vallen of zo. Het gebeurt nooit. We drinken koffie en ik pols Max over de maan. Hij antwoordt wazig. Ik stap op om naar de drukkerij te gaan. Er zit iets van lente in de lucht. Ik geloof dat ik vandaag een bad ga nemen. Gabriel en Arnold zijn komen helpen met drukken. Hier wordt een verbeten strijd gestreden van mens tegen machine. Ik verpest tweeduizend vel papier, volgens mij buiten mijn schuld om. De machine ploegt hijgend en steunend dag en nacht de vellen door zich heen, met de knuppelende agenten erop.


Er heerst een bijzonder knusse atmosfeer in het keldertje. Een van de ingrediënten voor het offset-drukprocédé blijkt tri-chloor te zijn. Ik loop twee dagen lang met koppijn rond. Peter en ik drukken meestal ‘s nachts. Rob drukt het meest. Hij heeft het papier op zijn rekening besteld omdat Provo nog een rekening had laten lopen. Sara vreest een debacle en een financiële ultra-noodtoestand in huize Stolk.

Auke wil zijn witte-kippenplan bij de opening van de fototentoonstelling lanceren. Hij heeft twintig witte kippen nodig, die hij ergens in de kop van Noord-Holland of zo moet gaan halen. Midden in de nacht komt hij de drukkerij binnenstormen met een offset-plaat voor een witte- kippenprovokatie. We barsten enthousiast in kakelen uit. Hij verdwijnt weer, in de richting van de kop van Noord-Holland. Ik wil een witte kip als vredessymbool bij het Lieverdje loslaten. Zij krijgt een briefje mee voor Vietnam. Als ze daar zal arriveren komt er vrede.
We wachten in de drukkerij op Auke. Na een diepzinnige diskussie over de individuele rechten en fundamentele vrijheden van de kip, komen we tot de slotsom, dat we ze in het Amsterdamse bos vrij zullen laten. We voelen ons hierna zeer vegetaries. Auke komt hijgend en te laat met een krat witte kippen binnen. Per witte fiets zullen ze naar de ekspositie worden vervoerd.
Jan Wolkers zal de eerste witte kip krijgen, op voorwaarde dat hij haar in vrijheid stelt.
Het wordt een lange afstand hordeloop door het Amsterdamse verkeer.
We komen, onze loopkwaliteiten ten spijt, te laat om nog binnen te geraken. De provokaties worden verspreid, de fiets aan de muur gehangen. De studentenorganisators willen Auke niet binnenlaten om de witte kip die inmiddels gedoopt is en luistert naar de schone naam Viva Maria, aan Jan Wolkers aan te bieden. Tot Jan Wolkers door een geopend raam de kip in ontvangst neemt.

Vlak daarna begint de slag op de Keizersgracht. Auke heeft zich opgeworpen tot bevelvoerend generaal in de strijd voor vreedzame kommunikatie met de politie. Een agent heeft zich bijzonder ver tussen de wachtende mensen gewaagd. We omsingelen hem en trachten hem het witte-kippenplan te overhandigen. Auke gaat een persoonlijk duel aan en achtervolgt hem, een stroom van woorden, die de sosjale funksie van de politie duidelijk moeten maken, over hem uitstortend. Even lijkt het, of de agent gaat luisteren, dan trekt hij resoluut zijn gummiknuppel en slaat Auke in het gezicht. Een nul voor de politie denk ik somber. Nu ontbrandt de strijd op een ander niveau. Ik ken mijn mogelijkheden en neem een strategiese positie in achter een boom. Van dit punt uit aanschouw ik de Grote Vergissing. De provo’s hebben een ruime ervaring in het ontwijken van klappen, het takties terugtrekken om daarna in een speelse variant van de zo bekende tangbeweging terug te komen. Al doende leert men per slotte. In het jaar dat achter ons ligt, denk ik, zou niemand het oom agent kwalijk nemen, als hij provo’s sloeg. Dat wilden ze zelf, zo dacht men. En, hoewel deze gedachte op een pijnlijk misverstand moet berusten, deden de provo’s in diverse charges genoeg ervaring op om in noodsituaties het vege lijf op lepe wijze te redden. We maakten kennis met de bevel is bevel theorie, die onontbeerlijk wordt geacht voor een zo omvangrijk apparaat als de politie. We beseften zelfs, dat de agent in uniform soms individueel niets tegen je had, wat hem niet belette er duchtig op los te ranselen. Een en ander werd ingekalkuleerd in het enerverend spel met het politieteater.
Maar dit zijn geen provo’s maar publiek voor een fototentoonstelling. Derhalve ontstaat er een komplete chaos. De politie lijkt zo op het oog wat vinniger dan anders.


Wellicht steekt 10 maart, waar het machtsvertoon van de overheid een belachelijk figuur sloeg in de strijd om het Heilige Image van Oranje.
Het zijn dit keer ook geen lepe provo’s die de platgebrande-aardetechniek blijken te beheersen en ondanks veel spektakel, meestal schitteren door afwezigheid, maar een stel (wille)keurige vrij jonge mensen, die volkomen de kluts kwijt zijn geraakt en op hun beurt hierdoor de politie in verwarring brengen. Er wordt nu met motoren op de mensen ingereden, sabels komen tevoorschijn. Er vallen gewonden. Het spel is ernst geworden, denk ik, een heleboel moeilijkheden verwachtend.
Ik zie Ronnie op de brug. Hij heeft een fiets. Met een felle sprint zigzag ik door het strijdgewoel en stort mijn moeilijkheden over Ronnie uit.
Hij is het met me eens, waar we overigens niet verder mee komen. Zelfs enkele mamoet-lachgasgranaten maken deze vertoning niet meer lollig. Wat nog pijnlijker is, zijn de fotografen en de filmkamera. Het vertonen van agressiviteit wekt bij vele mensen agressieve reakties. Sombere wolken pakken zich samen boven het Lieverdje.
We gaan naar Roel, om te beraadslagen over de toestand. We beleggen een topkonferentie. Even later komt Auke binnen, met de verontrustende mededeling, dat één persoon met een hersenschudding in het ziekenhuis ligt. Even bekruipt me de lust om een provokatie uit te geven dat eventuele nabestaanden der slachtoffers van het politiegeweld door Provo financieel ondersteund zullen worden. Maar het blijmoedig spel is verworden tot een makaber cynisme.
Vanavond,’ zeg ik somber, ‘wordt het een slachting.’ Maar Auke geeft de moed niet op. ‘We moeten de mensen weg zien te krijgen van het Lieverdje,’ meent hij.

We sturen een telegram naar Van Hall: ‘Stop politiegeweld. Provo vereniging voor vrienden van politie zoekt naar mogelijkheden tot vreedzame kommunikatie met politie. Stellen teach-in voor.’
Ik voel me heen en weer geslingerd tussen een aangename opwinding en sombere voorgevoelens van ingehouwen hoofden en zo. De politie heeft aan een heel groot publiek een heel ander Image vertoond dan dat van een sosjale funksie. En God Janpubliek kan een moeilijke baas zijn.
Er zijn inderdaad veel mensen. Er gaan geruchten dat een groepje zich gewapend heeft met ijzeren staven. We delen het witte-kippenplan uit. Ik herken Van der Molen onder de toeschouwers en geef hem met een stralende blik vanachter mijn zonnebrilglazen een eksemplaar. Hij neemt het versomberd aan. Een student komt achteloos op me afslenteren.
‘We hebben een kontrolepost, bij die telefooncellen daar,’ zegt hij. ‘Waarschuw meteen als er rottigheid komt.’
Is dit een kode tot een koalitie tussen studenten en provo. En zo ja, moeten we dan diplomatiek overleg gaan plegen? Ik krijg zachtjes maar konsekwent kippevel. Auke heeft een protestverklaring geschreven over de arrestatie van de witte kippen, die door de politie als oorlogsbuit gekonfiskeerd zijn. Er gaan spreekkoren op.
De witte kip moet vrij...
De witte kip moet vrij...
Auke roert duchtig de trom. Men beplakt het Lieverdje met de provokaties. Ik heb me voorgenomen vanavond objektief toeschouwer te blijven. Als men een fikkie begint te stoken geef ik Auke een seintje.
Naar de Dam. Oranje boven, Oranje boven, ‘t paleis wordt ons stadhuis...

Dan begint men de afwezigheid van de politie te bemerken. Een gemor om bloed stijgt op. Arnold, Auke en een paar andere provo’s zijn gewaarschuwd. Als een jongen naast me roept ‘Gooi die smeris in de gracht’ begin ik uitbundig te kakelen. Het slaat over en de smeris wordt vergeten.
De hele, nu kakelende stoet op weg naar het paleis, maakt een diepe indruk op mijn gevoelige karakter. Het zou bijzonder bot van de politie zijn om de witte kippen af te maken, peins ik verdrietig. Maar het spelelement begint weer te komen en ik verdring het spookbeeld van ziekenhuizen en witte bedden en zo een beetje. We ‘nemen’ het paleis brult Auke. We bezetten het bordes, waar we belangstellend de mensen bekijken die samendrommen op het pleintje tegenover ons om ons te bekijken. Wij zitten en zij staan, wat ongetwijfeld een positievoordeel is. Er komt een overvalwagen aan waar rechercheurs uitspringen. Wat gaan er toch veel in, denk ik treurig. De rechercheurs beginnen... de afzetting voor het paleis overeind te zetten. Dat is een nul voor hen, schiet me te binnen. Ik ren met een paar provo’s naar voren en we helpen hen met de afzetting en onszelf aan een benauwde remise. Het heeft er veel van weg, dat dit een interessante wedstrijd wordt. We houden elkaar nu scherp in de gaten, het publiek ons, wij de rechercheurs, die op hun beurt oubollig voor zich uitstaren. Er is een misverstand in de achterste gelederen, kulminerend in een vuurtje op de galerij van het paleis. Twee-een achter, maar er kan nog van alles gebeuren, mompel ik. De politie geeft onverwacht een heel goede partij. Ik spring op. ‘Van Hall,’ brul ik. Er komt bijval. Er ontstaat een spreekkoor. Van Hall! Van Hall! Dat is drie kwartier lopen schat ik. Als we het halen staan we gelijk.

Auke gaat voorop met zijn trommeltje. Arnold en ik laten ons herhaaldelijk afzakken in de stoet om de stemming te peilen. Deze is prima. Bij een bord van de VVD ontstaat een kleine krisis. Men voelt een ernstig verlangen het in de gracht te laten zakken, maar het gevaar wordt bezworen. Ook de politie maakt geen fouten en bij het huis van Van Hall hebben we weer een gelijke score behaald. Ik heb onderweg een brief geschreven, over het pijnlijke van hersenschuddingen en zo, die ik met het witte-kippenplan aan Van Hall wil overhandigen. Het huis van Van Hall is afgezet, dat is dus 3-2 voor ons. Tevreden neem ik deel aan een sitdown, kreten weerklinken, spreekkoren, kortom een gezellige rumoerige atmosfeer. Enkele SJ’ers roepen om daden. De jongen die vanmiddag het ziekenhuis ingeslagen is, is lid van de SJ.
Auke wil naar Van Heutz. Dat is nog een half uur lopen. Maar Van Heutz, daar heb ik persoonlijk iets mee. Bovendien is een gelijkspel eigenlijk wel aardig. We lopen naar Van Heutz en ik vergeet de stoet en de happening een beetje.


Celebes 1949
Op de lange stoffige weg loopt een jongetje. Hij heeft haast. Er is een pakje uit Holland gekomen. Een tante heeft een autootje opgestuurd. Een opwindbaar autootje en hij weet zeker dat niemand in de hele Minahassa zo’n auto heeft. Een tante in Holland is een kostbaar bezit. Vooral voor zijn vriendjes op school. Niemand van zijn vriendjes heeft een tante in Holland, die opwindautootjes opstuurt, denkt hij trots. Plotseling schiet een man de weg over en klimt in een paal van de telefoondraden. Hij blijft nieuwsgierig staan. Zijn zeven-jarige intuïtie vertelt hem dat die man iets doet wat niet mag. Dit heeft zijn volle belangstelling. De man knipt met een tang alle draden door, laat zich snel zakken en verdwijnt in het alangalangveld.

Hij bekijkt ernstig de doorgeknipte draden, herinnert zich ineens zijn auto en zijn vriendjes en draaft verder. Op de hoek voor het politiebureau staan een heleboel mensen. Dit is iets heel ongewoons. Iedereen houdt vellen papier in zijn hand. ‘Pumoeda’s gekomen’ vangt hij op. De kommissaris zit vast. Hij begrijpt het niet, maar voelt duidelijk de algemene opwinding. Dan denkt hij weer aan zijn vriendjes. Hij is de enige Hollander van zijn klas, dat heeft zijn voordelen. De schelle kinderstemmen klinken hem tegemoet. Hij holt het speelplein op. Zijn vriendjes rennen om de schoolbarak heen. Dolf heeft een roodwit vlaggetje. Onstuimig werpt hij zich in het groepje. Ze schreeuwen weg met de blanda’s, weg met de blanda’s. Hij schreeuwt mee. Dolf zwaait met zijn vlaggetje. Hij zal zijn auto ook aan de juffrouw laten zien en misschien vertelt ze dan een lang verhaal over Holland. De groep staat stil. Ineens merkt hij dat er iets is dat anders is dan andere dagen. Ze wijken allemaal van hem weg. Dolf wijst naar hem met zijn vlaggetje. Jij bent een blanda. Jij moet weg.
‘Niet waar,’ zegt hij.
‘Welles, jouw vader is een toean besar, jullie moeten allemaal weg.’
Hij kan het niet begrijpen, maar voelt dat er iets verschrikkelijks aan het gebeuren is. Iets dat met een klap alles anders maakt. Dat zijn vriendjes van hem weg doet wijken, dat Dolf vijandig maakt. Dan herinnert hij zich zijn auto.
Aarzelend steekt hij zijn hand uit naar Dolf.

‘Hier,’ zegt hij. Het is stil. Dolf kijkt naar de auto, kijkt naar hem, doet een stap naar voren en aarzelt. Hij voelt zijn knieën trillen. Dolf slaat met een driftige beweging de auto uit zijn hand.
‘Jullie worden allemaal vermoord,’ roept hij met een schelle stem.
‘Merdeka,’ roepen de anderen. Ze rennen om hem heen en jouwen: ‘Blanda totok, Blanda totok. Allemaal vermoorden, allemaal vermoorden.’
Het draait om hem heen. Hij wil zijn auto pakken en weglopen maar durft zich niet te bewegen. Er komen grotere jongens om heen staan, ze lachen en wijzen naar hem. Hij bukt zich, pakt de auto en rent weg, weg naar huis.
‘Mamma, waarom moeten we vermoord worden?’
‘Doe niet zo mal, van wie heb je dat nu weer gehoord. En waarom heb je je auto meegenomen, je weet dat ik je gezegd heb dat je er niet mee naar buiten mag. En moet je nog niet naar school?’


Ze zijn bij Van Heutz gekomen. Schoft, fluister ik, ploert, ellendeling. Iemand gooit een pot witte verf tegen de plakette. 3—3  flitst het door me heen. Ik loop naar voren en wrijf met iemand anders de witte verf over de kop van Van Heutz uit. Dat moet. Wit dat is alle kleuren bij elkaar.
Peter en ik lopen door het Vondelpark. ‘Go hé, wat een dag,’ zegt Peter. Ik voel me weldadig vermoeid. Auke is bij zijn zuster voor lijk gegaan.
‘Toch,’ zeg ik, ‘waren er weinig provo’s.’
‘Ja, dat is mij ook opgevallen. Of nee er waren zoveel niet-provo’s. Waarom zouden die meegedaan hebben?’ peins ik hardop.

‘Nou, het was toch fantasties, pas op, zijn dat twee agenten daar.’
Ik grinnik.
‘Je bent een paranoide geval.’
‘Ja, maar die smerissen zijn hartstikke kwaad nu joh, nu ze niets mochten doen. Als ze er zo even twee kunnen pakken...’ Ik neem me voor de zekerheid voor om me tot mijn laatste druppel provo-bloed te verdedigen, maar tot mijn geruststelling zijn het geen uniformen. Wat doen die mensen ook om vier uur door het Vondelpark te fietsen, denk ik, vrij diskriminerend.
‘Ik ga meteen slapen,’ zegt Peter en slaat linksaf. ‘Kom je me wekken morgen?’

Ik droom onrustig, dat een hele grote agent me aan mijn baardje achter zich aansleept. Dat mag niet van de APV roep ik. Aap zegt de agent. Ik word wakker. Davidje heeft sinds enige dagen de, volgens een ex-vriendinnetje ‘maskerade van mijn minderwaardigheidskomplex’ ontdekt.
Met het soms pijnlijk overrompelend enthousiasme van de jeugd heeft hij zich op dit nieuwe interessante objekt geworpen. Je verstoort de openbare orde in mijn kamer, grom ik. Hij kijkt me verrukt aan. Burengerucht, en dan nog de aantasting van mijn provo-gezag. ‘Aap,’ zegt hij. Belediging van de menselijke waardigheid, zucht ik. Dan valt zijn oog op mijn zonnebril, die ik aanschafte na de beëindiging van de verhouding met voornoemd meisje. (Ik heb gelukkig slechte ogen dus het mag.)
Hij waggelt er tevreden mijn kamer mee uit. Diefstal, grom ik verbitterd. Anneke heeft in Davidje de waardevolle kapaciteiten van wekker ontdekt. Als ze soms om de een of andere ondoorgrondelijke reden de behoefte gevoelt om mij op een, voor haar ordentelijk tijdstip te wekken, zet ze subtiel mijn deur open.

Ik mik koffie. ‘Chantage,’ denk ik, verontwaardigd.
‘Wil je koffie,’ roept Anneke zonnig. Ik kreun met overgave.
‘Kom maar halen.’
Moedeloos hijs ik me in mijn kleren en sjok de nieuwe dag binnen. Op de drempel van de kamer van Tonie en Anneke blijf ik staan. Toornig blik ik naar iets, waarvan ik vermoed dat het Anneke kan zijn. Waarom...
‘Je mag gods naam niet ijdel gebruiken,’ zegt Anneke. ‘Het is zondag.
‘Jij komt in de hel,’ zeg ik met diep menselijke overtuiging.
‘Jij moet je wassen.’
‘Waar is mijn bril.’
‘Je moet je wassen, anders krijg je vlooien.’
‘Bemoei je met je eigen vlooien.’
‘Je ziet er veel minder onsympatiek uit zonder bril.’
‘Jij misbruikt je kind, durf je wel, het onnozele wicht.’
‘David is niet onnozel.’
‘Waar is mijn bril.’
‘Zoek maar.
‘Hij heeft me aan mijn baard getrokken tot ik wakker werd, op die manier wek je zelfs geen aap.
‘Heeft Davidje aan die vieze baard gezeten?’
‘Je hebt geen respekt voor oudere mensen,’ zeg ik vernietigend.
‘Hm,’ doet ze.
‘Ik ben lekker vijf jaar ouder.’
Dat is raak, denk ik tevreden.
Ze pakt David mijn bril af en geeft hem me.

‘Je zit onder de witte verf,’ merkt ze op. ‘Zelfs je bril.’
Ik knik mijmerend en slurp mijn koffie uit.
‘We hebben een brief van Phil, uit Israël. Ze komt naar Holland. Daar moet jij maar mee trouwen.
‘Je mist de verfijnde techniek om iemand te koppelen.’
‘Je bent nog steeds verliefd op Monique.’
‘We hebben Van Heutz witgeverfd.’
‘Je lijkt op een oude gefrustreerde man.’
‘De witte kip moet vrij. Hoe ziet die Phil eruit,’ vraag ik aan Tonie.
Hij denkt een poosje na, maar voordat hij een gedetailleerde beschrijving kan geven, interrumpeert Anneke.
‘Als mannen over een vrouw praten is het altijd vulgair. Dat vind ik nu pornografie.’
‘En als vrouwen onder elkaar over een man praten?’
‘Dat kan niet, kun jij je twee vrouwen voorstellen die het over de penis van een man hebben?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Ik weet het niet, een emancipatieprobleem, denk ik. Wij worden altijd gediskrimineerd.’
‘In mijn tijd hielden meisjes van jouw leeftijd zich bezig met rock ‘n’ roll.’
‘Ja,’ zegt Tonie, ‘ze ziet er fijn uit.
‘Maar ik zoek een meisje dat politiek studeert.’
‘Waarom? Phil is een new-left-fan,’ antwoordt hij.
‘Dat is ‘weer zo eenzijdig.’
‘Waarom zoek jij een meisje dat politiek studeert?’
‘Provo gaat zich politiek oriënteren,’ zeg ik eenvoudig. ‘Een vrouw is geen gebruiksvoorwerp,’ valt Anneke verontwaardigd uit.
‘Nee, maar ‘t kan best samengaan.’
Ze werpt me een donker diskriminerende blik toe. Tonie grijnst.

‘Leuke bedpraatjes over Luns en overproduktie of arbeidsvoorziening of zo.’
‘Nou,’ zeg ik, ‘er zal vaak genoeg over woningnood gepraat worden en op een bepaalde manier over geboorte-regeling.’
‘We hebben de Pol-Art uitgevonden,’ voeg ik er vrij raadselachtig aan toe.
‘Als je zo’n meisje vindt,’ zegt Anneke, ‘ga ik haar lekker vertellen, dat je uit diplomatieke overwegingen met haar naar bed gaat.’
Ik zucht. ‘Waarom heb je me zo vroeg gewekt.’
‘We gaan naar Den Haag. Ga je mee.’
‘Nee,’ zeg ik somber, ‘ik ga naar de drukkerij.’
‘Wat hebben jullie gisteren uitgespookt?’
Ik vertel omslachtig wat er gebeurd is. ‘Dus,’ zegt Tonie, ‘heeft de politie een heleboel mensen tot provo geslagen.
‘Ik zit weer midden in de moeilijkheden. Mensen, die alleen maar een hekel hebben aan de politie hoeven nog geen provo’s te zijn.’
‘Misschien doet de politie het erom,’ zegt Tonie, ‘om er veel mensen tussen te krijgen die alleen maar relletjes willen maken.’
‘Dat lijkt me een vuile politieke truc,’ zeg ik boos. ‘Politiek beheerst ons leven,’ zegt Tonie met een grafstem.
Ik voel sterke neiging om weer een levensvreemde Beatnik te worden.
Als Tonie en Anneke zijn vertrokken ga ik op hun bed liggen nadenken over het ingewikkelde en glibberige terrein van de politiek.
Ik zou een advertentie in Propria Cures kunnen zetten, denk ik.

‘Eerlijke openhartige provo zoekt kennismaking met derde jaars studente PSF. Doel: Gemeenteraad.’
Ik val in slaap en droom eroties over gemeenteraadszalen met hemelbedden Daarna wandel ik naar de drukkerij. Rob is aan het drukken en ziet er gekweld uit.
‘s Avonds komt Jan Blok.
De politieke studenten willen praten met Provo. In gedachten zie ik me liften door kleine dorpjes in de Provence of bochtige wegen in Cornwall. Weemoedig neem ik afscheid van die herinneringen. Waarom eigenlijk? Hoeveel maanden vakantie heeft een gemeenteraadslid, vraag ik aan Rob. Hij weet het niet. Maar je kan je toch laten vervangen, troost hij. We praten over het algemeen provobeleid.
Zo gaat het eigenlijk niet. Iemand moet zich bezighouden met een ding tegelijk.
Als jij nu de administratie doet en ik hou me bezig met de drukkerij! stel ik voor. ‘Ja,’ zegt Rob. We kijken elkaar even aan en grinniken. Een teoretiserende provo lijkt in dit geval niet erg reëel.
We werken door tot het ochtend is. Bleek en knipperend tegen het ochtendlicht lopen we naar Robs huis. Tot ik voor een sigarenwinkel De Telegraaf zie.
‘Voorpaginanieuws,’ sniert Rob.
We lezen het artikel. ‘Grote genade,’ zeg ik vol ontzag. ‘We zijn straatterroristen geworden.’ Onder de indruk van de negatieviteit der Amsterdamse jeugd kloppen we bij Roel aan.
‘Je bent wel een makaber image aan het opbouwen,’ vindt Roel.
Ik krijg weer het idee dat elke imagebuilding mij uit de hand is gelopen.
‘Nou ja, het is De Telegraaf,’ zeg ik.

‘Nee,’ zegt Roel opgewekt. ‘Alle kranten schrijven er zo over.
‘De provo Hans Tuynman,’ denk ik, ‘is een Image. Het zij zo.’
Ik vertel Roel van de afspraak met de studenten.
‘Die jongens van die foto-ekspositie en wij willen voor een groot gedeelte hetzelfde. Ze hebben een rekest naar de Tweede Kamer gestuurd of zoiets,’ zeg ik geringschattend. ‘Over verantwoordingsplicht van de burgemeester aan de gemeenteraad.’
‘Dat wordt niets,’ zegt Roel. Ik knik instemmend. ‘Misschien is het gewoon een probeersel van hen,’ denk ik, het zijn allemaal politici in de dop. Misschien oefenen ze zich zo in het rekestenopstellen.
‘Het schijnt een ontzettende keet te zijn in de gemeenteraad en zo,’ zegt Roel. ‘En Van Hall heeft bijna een zenuwkrisis.’
‘Net goed,’ denk ik wraakzuchtig, maar als iemand een jaar lang politiehordes achter je aan het gestuurd, zonder dat je daar zelf enige noodzaak voor kunt vinden, dan word je dat.
Ik wandel naar Auke, pijnlijk beseffend dat veel mensen me argwanend nastaren. Voor de zekerheid zou ik een ‘ik ben ongewapend’ op mijn rug kunnen schilderen. Hoewel het ‘wapen’ provokatie, Van Halls toestand in aanmerking genomen, er toch wel wezen mag.
Duco raadt me aan mijn baardje af te scheren en een andere bril aan te schaffen. Je maakt een mooie kans gemolesteerd te worden, meent hij. En de politie zal ook wel kranten lezen. Het zou neerkomen op een ingewikkeld verstoppertje spelen met je eigen image. Ik ga heel gemakkelijk in een diepe stoel erg kwaad liggen worden. Zoals gewoonlijk geeft de voorlichting een vals beeld.


19-3-66
19-3-66. Opening Fototentoonstelling over politieoptreden. Een 'ontpette' agent blaast de aftocht. Rechts Hans Tuynman.


Maar elke krant werkt zoveel mogelijk naar een image dat het publiek van die krant bevalt.
Er is, denk ik, niets nieuws onder de zon, alleen sta ik er gekleurd op. Mijn kamoeflasje-mogelijkheden van het liedje van Eddie Cliristiani zijn ernstig aangetast.
De anonimiteit van mijn provo-bestaan wordt bedreigd. Ik sla derhalve groot alarm. God Janpubliek zal, na de krant van vandaag gelezen te hebben, ernstige bezwaren tegen me koesteren. Kon ik maar gauw even een Nobelprijs winnen of wereldkampioen schaatsen worden of zoiets.
Hoewel het beslist niet uitgesloten is, dat Nobelprijswinnaars of wereldkampioenen ook konstant desperaat trachten het verschil tussen henzelf en hun Image te overbruggen. Ik word langzamerhand kotsmisselijk van het woord Image. En kotsmisselijk van de kranten. Ik vind de hele wereld krupt! Geruime tijd houd ik mij aangenaam bezig om vervelende dingen te bedenken, die ik met gulle hand uitstort over mensen die ik niet mag. Dat helpt. Er heerst die dag, op z’n zachtst gezegd een paniekerige situatie onder het provotariaat. De onrust woelt trouwens door de hele stad. Robert Jasper Grootveld voorspelt als een apokalyptiese apostel de meest afgrijselijke dingen. Ik ben blij geen bezittingen te hebben, wat me de moeite van het vervaardigen van een testament bespaart.
We geven een perskonferentie, waarin we proberen uit te leggen dat we een hartgrondige afkeer hebben aan terroristiese middelen. De pers luistert scepties.

Maar ook de studenten zijn kennelijk aangeslagen. En Van Hall kondigt pateties een afkoelingsperiode af. Ik vraag me, verbaasd tot in mijn fundamenten, af, hoeveel Amsterdammers een reële interpretatie kunnen geven, wat een afkoelingsperiode is. Ik geef het in ieder geval na een half uur afkoelen op. Eidoch, een nieuw magies woord is toegevoegd aan het provo-arsenaal. We richten het komitee 19.3.66 op. Hoe makkelijk is het zo’n zin neer te schrijven. Roel, Luud, Auke en ik zitten zwetend in een benauwde SVB-kamer met enkele politieke studenten-groeperingen te vergaderen. O, rampzalige vergaderingen.
Als God mij ooit in een droom zou benaderen, zoals het Salomon eens overkwam, en hij zou me vragen, zoon, wat wil je, zeg het maar, dan zou ik het weten. God, zou ik zeggen, de vergaderingen, laat bij vergaderingen, als iemand het woord voert, de anderen beseffen waar hij het over heeft. Schaf al het voorzichtige diplomatieke geouwehoer af. Als spel is het leuk, maar als er resultaten van een vergadering verwacht worden is het slopend. Zoiets zou ik zeggen, denk ik. Als er ooit provo’s niet of minder toerekeningsvatbaar worden verklaard, komt dit omdat ze hebben meegedaan aan een vergadering. Ik ben er rotsvast van overtuigd dat de Westerse wereld ten onder zal gaan aan vergaderingen. Na de ondergang zal men nog een vergadering beleggen over de oorzaken van de zo plotselinge en totaal onverwachte ondergang. Heilige heren vergaderaars, als u het woord heeft, let dan een beetje op of uw medevergaderaars u begrijpen. Als ze dit niet doen, maak het dan duidelijk. Ga hinniken of op uw hoofd staan, geef een strip-tease weg, sla het meubilair stuk, eet uw das op, bijt desnoods uw tegenstander in zijn vinger, maar zeg waar het op staat. Luister als u moet luisteren en spreek als u moet spreken. Maar luister en spreek ook.

We zijn het op de vergadering eigenlijk allemaal eens over het doel. Dat waren we al. Er moet geprotesteerd worden tegen het politie-optreden. Dat deden we al. Maar
men wil nu resultaten. Het is de eerste vergadering waar ik aan mee doe en ik voel me diep ellendig. Kwa formulering zijn de studenten geweldig, dankzij onze zeggingskracht kunnen wij een bescheiden rol meespelen.
Tot een student het woord provo-jargon uitvindt.
Als we iets zeggen wat hun niet goed uitkomt komt steevast de kreet, laat dat provo-jargon er nu buiten, anders komen we nooit verder.
We vergaderen die dag zes uur lang. In Roel is een hele grote boze terrier wakker geworden. Ik sla hem met ontzag gade.
Het witte-kippenplan wordt getorpedeerd, de happening wordt als niet-politiek van de hand gewezen en de teach-in met de politie als onmogelijk gedoodverfd. Het rekest aan de minister schijnt de pijler te zijn waar we allen onze hoop op moeten vestigen. Het duurt zes uur voor we zover zijn.
Het resultaat is, dat drie meningen zich kwaadaardig opmaken voor een verbeten strijd. Luud en Auke zijn er vandoor gegaan. We besluiten de vergadering te schorsen tot morgen.
Ik voel me de schaduw van de schim van de provo die ik was. Roel ziet er ook geteisterd uit. Ik heb hardnekkige hallucinaties van een provo, die probeert het kolossale vrijheidsbeeld in een lichtroze envelop te frommelen. Verbitterd besluiten we het Lieverdje tot het laatste zieltogende provo-woord te verdedigen. Ik voel me hevig schuldig. Om de vergadering op poten te zetten ben ik me te buiten gegaan aan schromelijke overdrijving. Er waren geruchten, dat jongeren zich wapenden tegen de politie.

Deze geruchten heb ik doorverteld aan de studenten. Niet helemaal waarheidsgetrouw, vrees ik. Het moet sommige studenten in de oren geklonken hebben alsof grote groepen jongeren bloeddorstig rondslopen op zoek naar een niets vermoedende diender, om allerlei onaangenaamheden met hem uit te halen. Het was wel niet waar, maar het resultaat was verfrissend.
De studenten beschouwden een en ander als ‘zeer ernstig’ en noemden de toestand ‘eksplosief’. Nou zit die hele duidelijke foto van mij in de krant me toch wel zodanig dwars, dat ik me inderdaad op een vulkaan voel lopen die ernstig aanstalten maakt om eens langdurig en konsekwent te gaan uitbarsten. En de duistere dreiging om als straatterrorist kaalgeschoren en naar Veenhuizen te worden gestuurd, hangt als een loodzware wolk boven zijn hoofd. Nee, volgens mij moet iedereen die tegen de politie is maar alles zeer ernstig blijven bekijken.
Ik betreur het bijzonder dat er bij ons geen heilige plaats als een tempel of zoiets is, waar men naar toe kan vluchten, zonder dat de autoriteiten of de sterke arm je eruit kunnen halen. Wellicht gelden buitenlandse ambassades als zoiets. Ik peins er langdurig over, welke ambassade in aanmerking zou komen om schuilplaats te bieden aan een, ja aan een wat eigenlijk? Hoe heet een provo in politieke taal? Anarchistiese rebel, denk ik of zoiets dergelijks. De kommunisten schieten anarchisten konsekwent dood, dus daar moet ik niet zijn. Amerika zal me uitleveren. De meeste zuidamerikaanse landen zijn geloof ik de vluchtoorden voor uitgeweken fascisten, daar moet ik dus helemaal uit de buurt blijven. Wat doen die fascisten daar eigenlijk? Zouden ze weer Hitlertje spelen?

Cuba denk ik hoopvol. Castro heeft ook een baard en lang haar. Gerustgesteld slenter ik naar buis. De drukkerij kan me gestolen worden. Ik voel me meer politikus. Is dat een promotie of een degradatie! Ik klim naar de gnottempel. Er ligt een briefje van Max. We zijn weg, bezig met Pol-Art. Max is al even vaag en ik steek het gangetje over naar de andere helft van de zolder. Ronnie speelt gitaar. Dit werkt vertroostend op mijn versomberd gemoed. Elke overspannen politikus moet een gitarist aanschaffen, denk ik. Hij zingt er een ouwe blues bij.
Have you ever been walking...
Walking down a lonesome road.
‘Hé Tuin, waarom zing je niet mee.
‘Ik ben politikus,’ zeg ik triest.
‘Jezus, zijn jullie allemaal gek geworden.’ Ik knik neerslachtig. We moeten een programma hebben, en we moeten vergaderen en diplomatiek doen en ik wil gaan strippen in de gemeenteraad.
‘Hans Metz wil alle kandidaten spiernaakt op een bakfiets door de stad rijden,’ grinnikt Ronnie. ‘Jullie vertonen bedenkelijke ekshibitionistiese tendenzen.’
Ik ga rechtop staan, maak me een halve meter langer, laat mijn onderkaak naar beneden zakken en zeg door mijn neus ‘bepaaldelijk niet’. ‘Zeker excellentie’, zegt Ronnie, ‘verder nog iets excellentie?’
‘Ja,’ stoot ik uit. ‘De Antillen en Suriname, ik heb een keer mijn gezicht verloren in Nieuw-Guinea, als dit spaak loopt, lig ik eruit.’
‘Ik zal een diepgaande studie doen laten maken door een speciale vertrouwelijke kommissie, excellentie.’
Huilend stort ik me op een bed. Provo wil zich naakt en eerlijk vertonen aan de wereld. Ontwaakt, verslaafden der aarde, werp het juk der valse schijnheiligheid van u af. De rondborstigheid zit in de penis, brul ik.

Ronnie slaat subtiel wat akkoorden van de Empty Bed Blues aan. Plotseling houdt hij op. ‘Wat doen jullie aan het onderwijs.’ Hij is bezig voor zijn hoofdakte kweek-school en zodoende ‘gelegenheidsprovo’.
‘Ha,’ zeg ik, ‘onderwijs. Kreatiever, moet veel kreatiever. Het spelbewustzijn van het kind moet gestimuleerd worden. Het onderwijs moet aangepast worden aan de individuele behoeften van het opgroeiende kind. Niet aan de materiële en geestdodende eisen die deze maatschappij stelt. Voorwaar voorwaar, de revolutie begint tegenwoordig in de wieg en eindigt bij het middelbaar onderwijs. Elke onderwijzer die het huidige systeem handhaaft is een potentiële moordenaar van het individu.’
‘Moordenaar,’ brul ik, overeindspringend en mijn arm uitstrekkend naar Ronnie.
‘Je liegt, ik ben vegetariër.
‘Ronnie,’ fluister ik, ‘ik haat vergaderingen.’
‘De gemeenteraad is een vergadering, de hele mens heid is gefundeerd op vergaderingen.’
Ik zak reutelend op het bed, geknakt om nooit meer op te bloeien.
‘Mensheid,’ krijt ik pateties, ‘aanschouw hier de grootste vergissing van het leven sinds ‘t ontstaan, gekulmineerd tot dit nietswaardige hoopje provo-ellende dat zich onverdroten en met mensonterende plichtsbeLrachting in de gemeenteraad gaat storten. Ik heb mijn geboorte niet op mijn geweten!’
‘Kaalscheren en naar Veenhuizen,’ mompelt Ronnie. ‘Ga mee biljarten.’
Na zes uur vergaderen voel ik een liederlijke behoefte om me onder de gemeenschap van alkoholisten te scharen. Ik begrijp de wereld beter. Ik begrijp waarom Chroesjew zoop als een ketter en met schoenen op tafels ging hengsten; waarom Castro aan de drank raakte. Ik heb een tipje van de sluier van het enorme gebied van onbegrip in de politiek opgelicht en het vaagljk begrepen. Ronnie koncentreert zich diep voor een gekompliceerde driebander.

Even voordat hij stoot vraag ik geniepig: ‘Ronnie, wat wil de anti-revolutionaire partij.’ Hij mist royaal. ‘Wat,’ zegt hij, ‘de AR, o, ik weet niet precies. ‘En de CHU,’ ga ik onverbiddelijk verder, ‘en. de VVD en kortom wat willen die mensen.’
Hij kijkt me ietwat glazig aan. ‘Wat wil jij eigenlijk, voel je je niet goed?’
‘Nee, ik wierp een blik in de toekomst,’ zeg ik dof.
‘Precies toen ik wou stoten.’
‘Politiek is een wapen,’ grijns ik en maak met een fraaie trekbal de partij uit.
Ik neem me grondig voor om vroeg te gaan slapen, in ieder geval niet tegen de ochtend, want vergaderen is een ernstige zaak.
Anneke brengt me, als morele steun, koffie op bed.
Na eindeloos geharrewar over de naam, komen we op komitee 19.3.66. We hebben zoveel gladde, spitsvondige woorden voor elkaar gebruikt, dat niemand op een beter idee kon komen. Peter is ook op komen dagen maar is na tien minuten star van ontzetting over de zinloze woordenvloed in een hoek gekropen.
Ik heb een voorstel gedaan om een happening af te gelasten en daarvoor in de plaats een protestdemonstratie te houden. Peter is tot mijn geruststelling in slaap gevallen, want ik weet niet zeker hoe hij tegenover het idee staat om een happening voor een protestdemonstratie te versjacheren. Het komitee neemt de verantwoording voor de demonstratie, wat me bijna in geblaat doet uitbarsten. Hoe kan ik me nu verantwoordelijk voelen voor iemand anders die demonstreert? Enfin, het provobloed gaat waar het niet kan kruipen.

Maar kunnen jullie een happening afgelasten? ‘Nee,’ denk ik. ‘Ja,’ zeg ik. Een van de studenten heeft uit betrouwbare bron vernomen, dat Van Hall op het verzoek tot een gesprek met het komitee zal ingaan.
Uit elke groep die meedoet moet een afgevaardigde met Van Hall praten. Maar ik wil helemaal niet met Van Hall praten, ik wil hem provoceren. Een student, die behalve dat hij aan politiekiritus lijdt, wel geschikt is, legt me geduldig uit, dat als Van Hall aftreedt, onder aandrang van Van der Molen misschien nog een beroerder burgemeester komt. Buiten de vraag om of dit mogelijk is, lijkt me dit nog geen reden. Onder het diskussiëren heeft Roel me iets gevraagd en ik zeg ‘wacht even’. Met een half oor hoor ik hem zeggen, ‘Ja, ‘t is goed, hij gaat voor Provo.’ Dwars door mijn zonnebril heen werp ik een blik naar Roel die twintig procent van zijn hersenkwabben moet vernietigen. Hij kijkt lafhartig de andere kant op. Politiekiritus is besmettelijk, denk ik bitter. Ik als vertegenwoordiger van het provotariaat praten met Van Hall. Ik heb meer dan een half jaar geregeld moeten rennen om het vege lijf te redden, en dan zou ik met dat stuk ongeluk een soort vergadering moeten houden! Ik leg voor mezelf een dure eed af van provotariese haat tot in het vijfde nageslacht van de Van Hallen. Dat lucht op. En misschien kan ik een porseleinen kopje van hem stuk laten vallen of zo iets. Als ik iets van Van Hall wil, dan is het zijn hoofd, dat moet vallen. Bovendien heeft het Grote Wantrouwen mij volkomen in zijn macht.

De vergadering kabbelt zachtjes verder. Het is net als vroeger op school. Ik kan er mijn gedachten eenvoudig niet bij houden. Iets positiefs wordt niet bereikt, en de gesprekken zijn te vervelend om interessant te zijn. Ik geef een student morrend het telefoonnummer van Wil. Daar moet ik morgen blijven wachten of het het grote opperhoofd behaagt ons te ontvangen. Voor mijn gevoel is alles geregeld, maar de vergadering wordt verdaagd tot morgenavond. Terwijl ik naar de drukkerij wandel peins ik nog steeds over Van Hall. Als ik morgen met een hottentot of een marsmannetje zou moeten praten over de transmutatie van de mens in het jaar 2000, zou het me aangenamer zijn. Ik zou ze niet begrijpen, en zij mij niet, het onderwerp zou vrijwel onhandelbaar zijn, maar hoe het gesprek zou gaan zouden we ons niet kunnen voorstellen. Het gesprek met Gijs daarentegen kan ik me daarentegen heel goed voorstellen. Van Hall beschuldig ik van gebrek aan gevoel voor humor, gebrek aan aandacht voor wat er gebeurt in zijn stad en het bevel geven aan de politie om gewapend op te treden tegen ongewapende jongeren.
Bovendien hebben wij hem niet gekozen.

Om een uur of vier installeer ik me op Wil’s bank in de voorkamer om de rest van de ochtend als een ordentelijk Hollander te besteden aan een welverdiende nachtrust. Wil is een van de mensen, die mij het geloof in de oudere generatie min of meer terug hebben gegeven. Niet helemaal, want, hoewel ze er deel van uitmaakt heeft ze zelf nu en dan erg veel moeite om er in te geloven. Maar goed, het geloof dat ze er nog in stelt heeft ze op mij overgeënt, hetgeen mij bijzonder goed van pas kwam omdat ik tijdens dit proces niet meer in de jeugd geloofde. Als er morgen opgebeld wordt zal ze wel begrijpen dat ik hier lig, neem ik aan, luchthartig als ik ben.


Toen de telefoon rinkelde werd Wil wakker. Ze gaf met slaperige hersens een slaperig kommando waarop een slaperige hand de hoorn opnam. Met een nog niet geheel aan de slaap ontrukte stem liet ze een slaperig ja, hallo
horen. Een kwieke, studentiekoze, jeugdige stem noemde een naam en deed een mededeling. De stem veroorzaakte door zijn montere opgewektheid een proces dat men kan vergelijken met dat van een open oester, die men met een witgloeiende naald een prik gaf, of met andere woorden, Wil sloeg dicht.
Na een wijle opende de oester zich heel voorzichtig, om de oorzaken van deze prik te onderzoeken. Zo kwam ze tot een slaperige konklusie, dat ik op haar bank lag te slapen.
Met slaperige hand wekte ze me om de telefoonmededeling over te brengen. Ik heb een volkomen helder, geniepig, onderbewustzijn, dat nimmer slaapt. Omdat haar slaperige hand niet genoeg frisse levenslust uitstraalde, bleef mijn bewustzijn, dat wel eens moeite heeft om even op gang te komen, slapen en antwoordde ik direkt en oprecht uit mijn onderbewustzijn: Ja ik weet het, maar het is niet meer nodig. We hebben gister met iemand anders een .andere afspraak gemaakt, ‘t is niet meer belangrijk.
Wil was wat te slaperig om boos te worden en tevreden gaf mijn onderbewustzijn me een schor~e droom over het duizendjarige rijk der vrede in een promiscuë wereld.

Om twaalf uur word ik wakker met een onbewust schuldig gevoel. Wil, die het heilig respekt voor slapende mensen met mij deelt> heeft bij de aanblik van mijn slapende hoofd (als ik slaap heb ik, naar vernomen, iets onschuldigs over me. Ook wordt beweerd dat ik geregeld glimlach in mijn slaap) besloten een dag het stofzuigen over te slaan. Dan slaat de rampzaligheid der realiteit het een doffe dreun in.
‘Is er opgebeld Wil?’
‘Ja, ik heb je gewekt, maar je zei...’

‘Laat maar,’ zeg ik, want ik ken mijn onderbewuste. ‘Geen Van Hall voor mij,’ zucht ik, aarzelend tussen blijdschap of verdriet. Wil moet ergens naar toe en ik bel de student op. Een aardige meisjesstem legt me uit dat... Roel is meegegaan naar Van Hall. Ik leg de hoorn neer en barst uit in een zonnig gejubel.
In de ijskast staat een halve liter jenever. Een glaasje denk ik, mag best, vaag vermoedend dat de inhoud van deze fles voor de rest van 4e wereld verloren is. Want, mensen, ik ga op deze zo plotseling schoon geworden dag aan een politiek programma werken. Ik scheiik mij een glaasje in, scharrel naar een indrukwekkende stapel papier, peins even, hoe men een gemeenteraadsprogramma samenstelt, haal een groter glas, giet de inhoud van het kleine glaasje over, en schenk het grote glas verder vol uit de fles.
Ik neem een teugje. Een jaar geleden was ik op weg alkoholist te worden, maar Provo stak een spaak tussen het wiel en zelfs daarin moest ik derhalve mislukken. Ik neem een teug en ga nadenken. Ik probeer me een gemeenteraad voor te stellen eerst in schema. Een groot hok is de hele amsterdamse bevolking, een kleiner hok de raad, een nog kleiner hok de zes wethouders en een heel klein hokje Van Hall.
Het hele kleine hokje van Van Hall schrap ik door. Wat doet die man eigenlijk nog meer behalve vervelende dingen. Dan besef ik dat de politie zonder Van Hall helemaal niets meer met de gemeenteraad te maken heeft. Ik teken twee kleine hokjes bij de zes en krijg acht blokjes wethouder. Het gaat goed denk ik en neem een slokje. Ik zet een plaatje op van Liesbeth List. Geweldig denk ik, maar wie moet nu hoge gasten ontvangen en zo. Liesbeth List wordt burgervrouwe. Ze mag er wezen en ik ga van de veronderstelling uit dat een heleboel oude mannetjes die zakelijke overeenkomsten komen sluiten in Amsterdam en ontvangen moeten worden dat veel liever door haar dan door Van Hall zien doen. Het schiet op denk ik tevreden. Ik drink mijn glas leeg en schenk het weer vol.

Tot nu toe is er niets veranderd, er zijn alleen enkele noodzakelijke korrekties verricht. Ik rol mijn mouwen op. Nu komt het eigenlijke werk. Wat doet een gemeenteraad? Ik peins over het aantal politieke partijen dat wij rijk zijn. Voor de zekerheid bel ik even inlichtingen.
‘Inlichtingen.’
‘Goedemiddag mevrouw, zou u me kunnen zeggen hoeveel politieke partijen er in de gemeenteraad zitten.’
‘Nou, eh, PvdA, PSP, AR en VVD.’
‘SGP ook,’ vraag ik belangstellend.
‘Nou dat weet ik niet, ik zal het even vragen. Men gelooft hier van niet.’
‘0, nou ja, laat u maar verder. Mag ik u heel vriendelijk bedanken voor de inlichtingen?’
Ze giechelt. ‘Eh, bent u een provo?’ Er klinkt iets neerbuigends in haar toon, broeiend onder de nieuwsgierigheid.
‘Nee,’ zeg ik, ‘ik ben een chinese Jehovagetuigenaap, minister Cals wou het even weten.’
Waardig leg ik de hoorn neer. Maar die SGP intrigeert me. Zitten ze er nu in of niet? Ik neem een flinke teug en onder de invloed van de SGP zet ik een religieus kerk-muziekje van Bach op. Ik zoek een stapel ouwe kranten en werk ze door op zoek naar de SGP, zonder noemenswaardig resultaat.
Het onderwerp is gezien de omvang van het geheel eigenlijk maar heel klein.
Ik besluit een aanval te ondernemen vanuit de realiteit. Om deze verdraaglijk te maken neem ik nog een fikse teug.

De woningnood. Ik haal heel diep adem en stoot een oergebrul uit. Zelfs de dieren hebben een eigen nest, hol, kuil, leger, of was dies te meer zij.
Ik stop een paar honderd studenten in leegstaande huizen die nog een poosje blijven staan. Maar dit is een lap je voor het bloeden. Hier ‘ioet rigoureus worden ingegrepen. Ik neem nog een slok.
Dan krijg ik een idee. Ik roep ter plaatse mezelf uit tot president-direkteur-generaal van Amsterdam. Wellicht kan men van dat standpunt de zaken in een ander daglicht zien. Ik neem de fles, mijn glas en mijn paperassen mee naar het bureau van Wil. Een president-direkteur-generaal past beter bij het image van een bureau. Mijn fantasie kan zich zo’n man nog niet liggend op de grond voorstellen.
Punt is hoeveel huizen zijn er in Amsterdam en punt ~ hoeveel mensen. Ik roep Amsterdam even tot onafhankelijke stad uit en nationaliseer alle huizen. Daarna her-verdeel ik ze. Het ziet er al wat beter uit. Het paleis wordt, zoals vroeger, weer stadhuis.
De telefoon rinkelt. Het is Rob. Ik heb alle huizen genationaliseerd en herverdeeld, zeg ik trots.
‘Leuk,’ zegt Rob, ‘woon ik nog thuis?’ Hij laat een boodschap achter voor Wil.
De woningnood is toch wel ingewikkeld denk ik. Want na zo’n paar honderd jaar is een huis versleten. En een nieuw huis bouwen kost tijd. Voordat het helemaal versleten is moet er al begonnen worden met bouwen. De opgroeiende kinderen in de gaten houden. Ik voorzie ‘n boel Organisatie; mijn zwakste punt. De gemeenteraad zelf is er ook nog denk ik, en ga weer op de grond liggen.

De inhoud van de fles begint te minderen. Ik word ineens een beetje treurig, want het valt me toch niet mee. Wat gebeurt er eigenlijk in het stadhuis? Ik scheur een vel papier in zes stukken en schrijf op ieder stuk, stadhuis onderzoeken.
Dan verdeel ik ze over de zes zakken van mijn kleren. Te mijner tijd zal ik eens naar het stadhuis oekuieren.
We hebben in ieder geval het witte-fietsenplan en het witte-schoorstenenplan. Dat zijn uitvoerbare projekten. En het witte-kippenplan.
Eigenlijk, denk ik, moeten we meedoen aan de verkiezingen om ons doeltreffend te kunnen verdedigen tegen de politie. Zou een agent een gemeenteraadslid slaan? En wat kan een gemeenteraadslid dan doen? Bij nader inzien weet ik eigenlijk heel weinig van gemeenteraadspolitiek af. Ik vraag n~e af wie ik kan opbellen voor inlichtingen en schenk me nog eens in. Ik loop naar de grote spiegel in de achterkamer.
Hans Tuynman, zeg ik, je bent afgestompt, onontwikkeld, stuk politiek onbenul. Hij grijnst vriendelijk terug. Mijn algemene ontwikkeling ligt bover het gemiddelde.
O ja? Ja, zegt hij uitdagend.
Het lijkt me te ver gaan om je eigen spiegelbeeld een draai om z’n oren te geven. Ik bel een tante die de vrouw van een onderwijzer (mijn oom) is op.
‘Ja tante Nellie met Hans. U hebt de groeten van mamma. Wat er is eh, o, mamma liet vragen of ze haar tas bij u heeft laten staan.’ God zal me te zijner tijd wel straffen voor deze leugens. ‘O ja, weet u wat gemeenteraadspolitiek is.’
‘Het is gemeentepolitiek,’ zegt ze, ‘maar wat het is, och, dat lees je in de kranten hè.’
Ik bel maar af. Ik ga languit in de gang liggen, misschien helpt dat me op weg. Iedereen moet van de gemeente een telefoon krijgen, peins ik.

Dat is goed voor de intermenselijke kommunikatie. Bovendien durven een heleboel mensen veel meer door een telefoon te zeggen. En een heleboel telefooncellen. Allemaal gratis. Men moet iets maken van zo’n celletje. Een makkelijke stoel erin, wat plantjes aan de wand en platen. En verschillende groepen bellen, rooie, groene, witte, blauwe en zo. Elke kleur op’ een bepaalde manier inrichten, rode eroties, groene studentikoos, witte provo-achtig, dat worden houten hokjes, met een klein dakje en weedplantjes erin. Laat de rest van de inrichting maar aan de kreatieve provo over. En blauwe cellen worden deftig.
Kommunikatie dat is het probleem, mompel ik en neem een ferme teug uit de fles. De voordeur gaat open. Ernst komt binnen.
‘Wat voer jij daar uit.’
‘Ik denk,’ zeg ik. ‘Stil.’ Hij stapt over me heen. In dit huis kan men elkaar met rust laten, dat is iets moois.
De kommunikatie tussen de gemeenteraad en de Amsterdammers is zoek, denk ik bedroefd. Men zit maar politiek te voeren en niemand die het snapt. De gemeenteraad moet teach-ins organiseren, tussen hen en de bevolking. Niet zo maar één partij, maar een groep die de raad vertegenwoordigt. Ze moeten spraaklessen gaan nemen voor gewone mensen.
En dan is Het Idee er. Hoe een idee ontstaat weet ik niet precies. Men denkt op een heleboel verschillende manieren over een probleem, laat de konklusies wat door elkaar groeien en dan is er ineens een idee. Het heeft met elke konklusie afzonderlijk wat te maken en is toch nieuw. Ik spring overeind en ren naar de spiegel om mijn gezicht te bekijken om te zien of men de geboorte van een nieuw idee kan zien op iemands gezicht. Nu moet ik er snel met iemand over praten om het idee te laten uitgroeien tot een volwassen plan.

‘Ernst,’ zeg ik.
Hij staat voor het raam, zich te vervelen en somber over een meisje na te denken, dus ik stoor hem niet, want hij denkt altijd over een meisje na. Hlij probeert wel over andere dingen te denken, maar de meisjes zijn sterker.
‘Ernst, het is een gebrek aan kommunikatie.’
Hij kijkt me takserend aan.
Ik zoek een voorbeeld. ‘Nou, kijk,’ zeg ik, ‘neem een man en een vrouw die naar bed gaan.’
Er blinkt interesse in zijn ogen op.
‘Voordat ze zover zijn moet er kommunikatie zijn, door woorden of zo.’
Hij knikt lijdend.
‘Nou, de man is de gemeenteraad en de vrouw de bevolking. Of omgekeerd.’
‘Hoeveel heb je gedronken?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zeg ik plechtig, ‘ik heb mijn plaats in deze samenleving gevonden. Voor een paar dagen althans. Kijk, als de kommunikatie rot is tussen die twee mensen, krijg je een gefrustreerde seksuele ontwikkeling, die interessant kan zijn, maar daar gaat het niet om. Zo is het met de gemeenteraad en de Amsterdammers, gewoon een problemenhuweljk.’
‘Ja,’ zegt hij matig enthousiast.
‘Wel,’ zeg ik, ‘dat is een reden voor Provo om in de gemeenteraad te gaan. De kommunikatie moet verbeterd worden.’
‘Hoe,’ vraagt hij.
Ik denk heel diep na en drink het laatste restje jenever op.

‘Een witte gemeentekrant,’ zeg ik. ‘Alle partijen schrijven er in en Provo maakt het geheel leesbaar.’
‘Dat willen de partijen toch niet.’
‘Dat,’ zeg ik achteloos, ‘zijn de te overwinnen moeilijkheden, het gaat nu om het plan.’
‘Om gekozen te worden moet je je haar laten knijpen en een pak aantrekken,’ zegt Ernst onheilspellend. Hij heeft, denk ik, zware moeilijkheden met de kommunikatie tussen hem en dat meisje.
Maar de halve liter jenever heeft mij een onverwoestbare zekerheid gegeven over de uitvoerbaarheid van mijn plan. Het is half zes en over anderhalf uur moet ik naar de vergadering. Men moet bij snelverkeer geen alkohol gebruiken. Hooguit op vrolijke feesten, ter bevordering van de algemene leut. Een vergadering is zo ongeveer het tegenovergestelde van een feest. Men moet bij vergaderingen geen alkohol gebruiken. Iets in me probeert me kwaadaardig, na het missen van een afspraak, ook voor de rest welgevoeglijk gods water over gods akker te laten lopen. Moeizaam zet ik me schrap, op dit hellend vlak, hoewel ik niet meer beschik over mijn nuchter gevoel van glasharde objektiviteit. Ik stommel naar beneden en laat de badkuip vollopen.
Waarom bestaat er eigenlijk nog geen krant, waarin alle politieke partijen door partijmensen zijn vertegen- woordigd? Ik konstateer een ernstig gebrek in de vreedzame koëksistentie bij de pers en probeer tegelijkertijd hoe lang ik met mijn hoofd onder water kan blijven. Aan het andere einde van de knip steken mijn voeten net boven de rand. Enkele geluidstrillingen planten zich door het water heen in de richting van mijn gehoororgaan. Ik vermoed, dat ik al mijn persoonlijke rekords onder water blijven aan het verbeteren ben en knik even met mijn voeten voor het geval er iemand binnen is gekomen. Paars aangelopen breng ik snuivend mijn lichaam in een stand, die een eerlijke badkuipbewoner betaamt. Wil staat me broeierig op te nemen. Ik denk aan de fles jenever, of liever aan het ontbreken van de jenever in de fles.

‘Wil, ik word gemarteld door politieke problemen,’ zeg ik vlug.
‘En ik door het verlies van een halve liter.’
We zien elkaar medelevend aan. ‘Als ik geld heb koop ik een liter voor je.’
‘Blijf je eten?’
‘Nee, ik moet naar een vergadering.’
Met een blik van afgrijzen in haar ogen verdwijnt ze.
Voor deze keer neem ik eens de tram, wat, vermits men er geen gewoonte van maakt, een aardig avontuur kan zijn. Jammer dat ‘t zo prijzig is. Ik voel me rozig. Ik heb een rijksdaalder van Roel geleend en koop wat gebakken visjes. Op de vergadering leg ik uit dat ik door interne moeilijkheden niet kon komen vanochtend, maar dat ik blij ben dat Roel gegaan is. Ik formuleer een en ander in een lange volzin, waar ik het verder bij laat. Ik eet mijn visjes op en luister. De demonstratie wordt behandeld, de route uitgestippeld. De situatie in Amsterdam wordt nog steeds gespannen genoemd. Ik informeer naar het gesprek met Van Hall.
‘Och,’ zegt Roel mistroostig, ‘hij zei dat hij een neef had, die ook een baard had. En dat hij vroeger, toen hij student was, ook gedemonstreerd heeft.’ Ook al is dit niet waar, dit zou kunnen duiden op een poging tot begrip. Maar mijn hart is verkild en ik kan geen greintje sympatie voelen.
‘Van. Hall,’ denk ik, ‘is de martelaar van het systeem dat hij zelf beschermt.’
Roel heeft een bezweringsprovokatie over een absentie- happening geschreven. Het woord absentiehappening is al rondgegaan door het provotariaat. Ik probeer een metode te bedenken om de snelheid te meten, waarmee een gerucht zich onder de provo’s verspreidt. Provo is een komputer, denk ik.

Ik maak een lange wandeling door de stad. Auke en Peter zijn in de gnottempel. Er is hasjiesj. Ik leg hun het witte-kranteplan voor. Er is waardering. ‘Kommunikatie,’ zegt Auke, ‘optimale homo-sosjale kommunikatie.’
We schrijven wat in de gnotbijbel. Auke gaat thee zetten. Peter maakt een geraffineerd ontwerp voor een reklamebord voor de gemeenteraadsverkiezingen. We bespreken de absentiehappening. Peter wil naar Van der Molen. ‘Ik wil een politiemegafoon lenen,’ zegt hij. ‘Om als er om twaalf uur een paar duizend mensen bij het Lieverdje staan te wachten een toespraak te houden.’
Hij leest voor.
Vrienden, happeners, kameraden.
Enz.

Ik doezel weg. Kommunikatie tussen bevolking en gemeenteraad, denk ik. Wat weten ze van elkaar. Dan besluit ik komputers te gaan gebruiken. Elk huis krijgt een aansluiting met de komputer. Hoe moet dat, denk ik, al die leidingen. Ik besluit om voor de min de water- en voor de plus een van de elektriciteitsleidingen te gebruiken. Het net is al gelegd. De gemeenteraad moet de te nemen beslissingen zo beschrijven, dat men met ja of nee kan antwoorden.
Elke avond staat een te behandelen probleem beschreven in de gemeentekrant. De volgende ochtend moet iedere Amsterdammer zijn afkeuring of goedkeuring eraan geven, door een rode of witte knop in te drukken. Alles gaat naar de komputer, die binnen een paar minuten het oordeel van de bevolking heeft. Dan weet de gemeenteraad tenminste hoe de mensen erover denken.

Ik zie, hoe uit elk huis een impuls naar de komputer gaat, die weer het resultaat doorgeeft aan de raad, die weer een probleem stelt, dat weer impulsen veroorzaakt, die weer een probleem in het leven roepen, dat weer, steeds sneller, sneller. Plotseling ben ik die komputer. Uit het universum komen miljarden impulsen, ik stel me helemaal open, met elektroniese snelheden razen indrukken door mijn hersenen, werpen problemen op die impulsen veroorzaken. Maar ik beleef dit proces, zo werkelijk, alsof het een lichamelijke gewaarwording is.
‘Hé,’ Peter geeft me een por tegen mijn schouder. ‘Je was wel ver weg, hoor.’
Ik knik afwezig. ‘Dat was een sybernetiese kick of zoiets, hoe lang was ik weg?’
‘Ik weet niet precies, niet zo lang.’
Ik voel me mateloos eenzaam nu.
‘Weet je wat gevaarlijk is?’ zeg ik.
‘De politie,’ zegt Peter.
‘Nee,’ zeg ik. ‘De inkomplete herinneringen aan een kick, daardoor ga je achter een bepaalde kick aanjagen. Dan raak je verslaafd.’
Auke leest een stripverhaal. Hij slaakt er ongeartikuleerde kreten bij, die uitdrukking moeten geven aan geestdrift voor de diepe wijsheid, die er schuilgaat in een stripverhaal.
‘Provo is een stripverhaal,’ roept hij. ‘Alles zit verborgen in Hoempapa en de smurf die smurf smurft. Je moet iedereen omturnen, tot ze het zien. Dan zal Klaas komen.
‘Klaas wil kommunikatie,’ zeg ik. ‘Heb je gezien dat er ergens op een muur staat ‘Laten de klazen zich verstaan’.’

‘Dat doen ze toch nooit,’ bromt Peter.
Ik schrik, want ineens weet ik heel zeker, dat onze gedachten weerkaatst worden door het heelal. Elke sombere of vrolijke gedachte, haat- en liefdegevoelens, verveling, alles heeft zijn oneindige echo, vindt weerklank. Als ik hier het weer vervloek, vermoordt in Japan een man zijn vrouw, als ik eeuwige haat zweer aan Van Hall, breekt er een burgeroorlog uit onder de Eskimo’s. Wie zal het allemaal precies weten waarom alles gebeurt. Alles staat in verband met elkaar.
‘Een gedachte is de manifestatievorm van iets levends,’ zeg ik moeilijk. ‘Verder kan ik het niet duidelijk maken.’
Ik huiver even bij het idee wat voor gevoelens er vrij zullen komen bij de oorlog in Vietnam. Toch heb ik me ermee beziggehouden. Ik voel me uitermate vatbaar voor allerlei invloeden en gluur schichtig om me heen. Straks ga ik nog in spoken geloven.
Ik val in slaap, word wakker, Peter is weg, Auke bekijkt een plaatje uit zijn stripverhaal en zucht verrukt, dommel weer in, word weer wakker en stommel naar mijn bed. Slapen, mensen, is iets moois.

Zaterdagavond i6 april.
...geen happening hoor. Het is denk ik de twintigduizendste keer dat ik het zeg. Ik deel met Arnold absentiehappeningen uit op het plein. Op alle toegangswegen naar het Lieverdje worden ze uitgedeeld. Peter hangt humeurig tegen de muur. Een auto stopt. ‘Peter,’ gilt Auke, ‘Kom mee. Klaas komt.’
Peter springt in de auto. ‘Wat gaan jullie doen,’ vraag ik wantrouwig. ‘Auke heeft tien diepvrieskippen. Om twaalf uur krijgt Van Hall een kip,’ zegt hij. ‘En die politieagent die me geslagen heeft.’

‘Klaas komt vanavond misschien.’
De auto stuift weg. Mensen hebt hoop, zet Van der Molen aan de dijk en wees lief voor de individuele agenten. Slaan ze, îoop dan weg, maar het is beter de pest te hebben aan Van der Molen, dan aan een heleboel agenten. Menselijkerwijs gesproken tenminste.
Een warm pacifisties gevoel daalt neer in mijn hart. We zijn onze absentiehappeningsprovokaties kwijt en gaan vergenoegd een pilsje drinken.
Dan slenter ik naar het Spui. Nu komt een nieuwe klimaks in de psychologiese slag om het Spui. Er staan veel mensen.
‘Het volk mort,’ denk ik bedenkelijk. Er vormt zich een groepje. Men heeft politiefluitjes meegenomen.
Ik ga erbij staan. ‘Gaat er nog iets gebeuren?’
‘Nee,’ zeg ik lusteloos. “k Vind ‘t hier saai.’ Ik wandel weg. Vanuit het steegje bij Hoppe overzie ik het Spui. Er gebeurt niets. Zelfs de provokatie van de twee overvalwagens die al staan te wachten lokt geen kontraprovokatie uit. Een persoon staat zwijgend tegen het Lieverdje aangeleund, waarschijnlijk bezweringen te prevelen.
Het is twaalf uur. Van Hall krijgt zijn diepvrieskip. Het blijft rustig. Roel en Carla komen bezweringen mompelend aankuieren. Sara sust een morrende jongen. Wat de politie nog nooit kon bewerkstelligen is gelukt. Ik voel me als Chamberlain, nadat deze dacht dat hij Hitler van een oorlog had weerhouden.
Volgende week een demonstratie, denk ik. De week daarop is, wat mij betreft de afkoelingsperiode afgelopen. Ik loop met Sara mee. Rob is in de mist. We drinken koffie. Rob komt binnen stormen. ‘Drie mensen in het ziekenhuis,’ hijgt hij. ‘Het gebeurde ineens. Een groep rende naar het Lieverdje en begon te jouwen. De politie hakte er met sabels op in. Een jongen z’n arm is er afgehakt’
Ik voel dat de wereld een salto mortale maakt.
Dan grijnst hij vriendelijk.
‘Lekker niet waar,’ zegt hij. Hij ontsnapt ternauwernood aan een dood door wurging.

Ik heb van Auke twee diepvrieskippen gekregen en wandel peinzend rond. Ik probeer uit te vinden wie het beste een kip kan gebruiken. We zijn uit het pandje gezet, de gnottempel is niet meer. Tonie en Anneke wonen op een woonboot. De anderen ergens in Amsterdam.
Nadat ik besef, dat China en India te ver verwijderd zijn om hongerende mensen blij te maken, besluit ik een maaltijd te bietsen bij Tonie en Anneke. Ze krijgen twee kippen ervoor in de plaats, wat objektief gezien redelijk is. Ik ga langs Roel en Carla. ‘Kom even binnen,’ zegt Roel, ‘er is iemand met een plan.’
‘Wie?’ vraag ik. ‘Je kent haar niet. Ze wil iets met seksualiteit.’
‘Dag,’ zeg ik. Ze geeft een hand, wat me een onwennig gevoel geeft.
Dan steekt ze hartverwarmend van wal.
‘De seksuele voorlichting is belachelijk, dat moet veranderen.’
Ik knik opgewekt. ‘Tja,’ zegt Roel, ‘jij was indertijd toch bezig met ongehuwde moeders?’
Ik heb iets met ongehuwde moeders. Ze hebben iets hongerigs, denk ik, wat me aantrekt. En buiten dat, beste mensen, zijn het ook mensen. Zelfs vrij ingewikkelde mensen. Ze zijn door hun eigen ingewikkelde karakter vaak in het bezit van een kind gekomen. Zo’n situatie noemt men dan een maatschappelijk moeilijke positie, maar in feite is het twee keer zo moeilijk.

Een tijdje geleden was ik aan het onderzoeken wat er gedaan kon worden. Ik wou een ongehuwde moeder in de gemeenteraad of zoiets. Want de kinderen van ongehuwde moeders hebben een drievoudig moeilijk leven. Ten eerste moeten ze in deze samenleving opgroeien, wat voor niemand een pretje is en daar komen dan nog de dubbele moeilijkheden van de moeder bij. Nou zou ik als opgroeiend kind dat toch nog meer verkiesbaar vinden, dan een rothuwelijk van mijn ouders, want dat is helemaal schandalig, maar dat neemt niet weg, dat er iets aan ongehuwde moeders gedaan moet worden.
Irene steekt op een hartverwarmende manier van wal. Ik word zachtjes enthousiast. ‘Wat denkt Provo hierover, vraagt ze.
‘Provo staat achter je,’ verzeker ik plechtig. ‘Provo zit er midden in en staat er boven,’ denk ik. ‘Als ik ooit rijk word, ga ik filosofie studeren. En politiek en psychologie en zo.’
‘Wat kan ik doen,’ vraagt ze, met verrassende zakelijkheid. Ik begin aarzelend in de emancipatie te geloven.
‘Je belt de NVSH op,’ zeg ik. ‘Je moet gegevens hebben. Statistieken over de toename van het aantal ongehuwde moeders. Dan moet je de kindertehuizen opbellen. Gegevens vragen over het personeelstekort en zo.
Dan moet je heel boos worden, denk ik.
‘De toename van de ongehuwde moeders bewijst de behoefte aan betere seksuele voorlichting, nou dan maak je een plan. Daarna moet je in de gemeenteraad komen om dat plan te verwerkelijken.’
‘Jij had die gegevens toch,’ verwijt Roel.
‘Nee,’ zeg ik, ‘ik ben op het ogenblik met ekonomie bezig.’
‘Niet doen,’ adviseert Roel.

Ik had de gegevens wel, maar ben ze verloren. Zulke dingen houd ik altijd takties voor me. ‘Met voorbehoed- middelen en zo doe je iets tegen ongewilde zwangerschap,’ merkt Irene op.
Maar wat doe je voor ongehuwde moeders. Ik ben in de wolken.
‘Naar het Zweedse konsulaat gaan,’ zeg ik. ‘Zweden heeft een heel goed sosjaal systeem voor ongehuwde moeders ontwikkeld.’
Ze maakt aantekeningen. ‘Ben jij ongehuwde moeder,’ vraag ik voor de zekerheid.
‘Nee, ik ben keurig getrouwd. Huisvrouw met kinderen.’
Mensen, denk ik, er is nog hoop. Niet zo veel, maar als we maar geloven, stellen we tenminste een wereldoorlog uit.

Ik word wakker omdat Klaas, de hond van Rob en Sara, uitbundig mijn gezicht aflikt.
Wassen hoef ik me dus niet meer. Ik pijnig mijn half wakkere hersenen af om een reden te vinden om weer te gaan slapen.
Klaas gaat op mijn hoofd zitten, zodat mijn diepzinnige gedachtengang ruw verstoord wordt. Ik duw hem weg en hij knauwt speels op mijn hand.
‘Au,’ zegt mijn hand.
Als deze prikkel zich verplaatst heeft door mijn slaperig lichaam, mijn hersenen die traag mijn spraakorganen wekken, brul ik au.
Sara wordt wakker.

‘Bijt ie je,’ vraagt ze slaperig. ‘Klaas, uj.’ Fanatiek neemt Klaas een sprong van drie meter en stort neer op hun bed.
Ik word helemaal wakker en krabbel overeind. De
grond, mensen, is een prima slaapplaats. Men rust uit. Ik zak neer in een stoel om gemakkelijk mijn ontwaken te verwerken. Rob gromt wat, Klaas ook, Sara kreunt, Klaas bijt, Rob slaat. Sara duikt helemaal onder de dekens en Klaas gaat op Robs hoofd zitten.
‘Hij doet het erom,’ denk ik, belangstellend wie wint. Rob duwt Klaas weg. Deze denkt even verontwaardigd na over de te volgen taktiek. Hij begint aan Robs oor te knabbelen.
Rob vloekt, Sara mompelt, Klaas blaft, Sara woelt, Klaas trekt zich terug naar een strategiese positie aan het voeteneinde. Hij staart louche naar een bult, waar een voet onder zit, en overlegt of het de moeite waard is om in te bijten. Ik wacht gespannen, vervuld van een sadisties plezier af.
Klaas is tot de slotsom gekomen dat een frontale aanval meer zal beantwoorden aan zijn, t.o.v. de Heilige slaap, destruktieve bedoelingen. Hij spant de spieren, verheft zich met vier poten tegelijk van het bed en ploft op Sara.
‘Rob, je moet opstaan,’ zegt Sara resoluut.
Het opstaan van Rob Stolk heeft mij vaak met ontzetting vervuld. Het is een direkte aanfluiting voor alle teorieën betreffende de geleide aanvaarding van het ontwaken. Hij stort een gebrul uit, dat eraan herinnert dat diep in ons het dier leeft. Zelfs Klaas trekt zich bescheiden terug.
Met een sprong, waarmee hij spot met de elementaire zwaartekracht en middelpuntvliedende krachten zweeft hij over Saartje heen en staat naast het bed. Weer wordt de Tarzan in hem wakker. Bloeddorstig staart hij naar de kraan. Vijf eeuwen bezonken ingetogen chinese kultuur komen bij mij in opstand. Met een tweede bovenvermelde sprong staat hij voor de gootsteen.

Iets dat sterker is dan mezelf dwingt me te kijken naar het afgrijselijke schouwspel. Hij draait de kraan tergend langzaam open. Ik weet, dat waarschuwen niet helpt. Met een rustig, welhaast peinzend masochisme, steekt hij zijn hoofd onder de kraan. Het water druipt langs zijn schouders en veroorzaakt kippevel bij mij. Ik wend mijn blik af. Dit is te erg. Hij trekt een broek aan en bekijkt zich belangstellend in de spiegel. Met een paar onverhoedse duiken raken zijn vingertoppen de vloer. Met gestrekte knieën. Ik voel pijnlijke scheuten door mijn knieholten gaan.
‘Wil je koffie Saar, Hans?’
Sara kreunt bevallig. Alleen door het aanschouwen van het ontwaken van Rob voelt mijn lichaam zich geteisterd. Een dwingende behoefte om me naast Sara neer te vlijen onderdrukkend, sta ik zuchtend op om Rob te helpen met het ontbijt.
‘Kun jij vandaag naar het kantoor gaan en op de telefoon passen,’ informeert Rob voorzichtig, rekening houdend met mijn geringe kapaciteiten bij de aanvang van het tot aktie komen-proces. Ik knik en zucht. De dag is begonnen.

‘Met Provo,’ fluister ik mat in de hoorn.
‘Ja, eh, ik wou u vragen, is het waar dat de demokratie in gevaar is?’
‘Jazeker, meneer.’
‘Wat kan daaraan gedaan worden, denkt u?’
‘Bidden meneer, van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat. Eerst driehonderdmaal het Onze Vader en dan doorgaan met Weesgegroetjes. U kunt zich ook op Provo abonneren. Als u tien gulden op gironummer... stort onder vermelding van abonnement Provo merkt u het wel. Als u geld stuurt en niets merkt moet u nog maar eens bellen.’
Langdurige stilte.
‘Goedemiddag, meneer.’


‘s Avonds gaan Roel, Carla, Auke en ik naar Den Haag, een lezing met forum houden over Provo, voor de derde afdeling van de vrije akademie voor beeldende kunsten. Dit is een zeer bijzondere instelling die als bolwerk van de kreativiteit een ongelijke strijd voert tegen de schoolse koninklijke akademie, waar men diploma’s kan halen.
Den Haag is ongeveer drie jaar geleden ternauwernood behoed voor een roemloze ondergang aan verveling door de beat.
Den Haag heeft iets tegen me. Ik heb er vijf jaar gewoond. In die vijf jaar ben ik er mislukt op ongeveer tien scholen, in circa twintig beroepen. Diverse verhoudingen werden grandioze mislukkingen. Ik werd er goedgekeurd voor militaire dienst, waarna ik na een twee-maandelijks verblijf in Nijmegen mislukte voor koningin en vaderland, om in Den Haag afgekeurd te worden. Ik mislukte als stamgast van café ‘de Sport’ en tevens als alkoholist, kortom de associatie met mislukking die ik bij het woord Den Haag krijg is zo hevig, dat ik als ik er iets onderneem, bij voorbaat de minst pijnlijke manier van mislukken voor uitkies.
In andere steden zou ik waarschijnlijk precies hetzelfde gedaan hebben, maar het moest Den Haag nu eenmaal zijn. De Residentie is de stad van de dekadentie. .Het Haagse Image is dat van de cynische wanhoop. Bovendien zit de regering er. Het enige wat mij tot tevredenheid stemt is dat mijn moeder er een heel gelukkig derde huwelijk beleeft. Als minnaar van de vreedzame koëksistentie gun ik mijn familie Den Haag ook wel, maar er is een brede kloof tussen ons.

Den Haag is de belichaming van De Grote Verveling. Den Haag is een stad voor mensen als Lagerwaard. Maar kom, ik maak me ernstig schuldig aan het vellen van een ongenuanceerd oordeel en er wordt al genoeg gegeneraliseerd.
Dat Den Haag de Beat-stad is geworden, komt waarschijnlijk door de kollektieve verveling. Als ik zou kunnen bidden tot god, zou ik hem vragen om de Haagse Beat niet krupt te maken, zodat het verwatert tot een poenmakerijzaakje als het dat nog niet is.
In deze kollektieve stad zonder individualisten (ik weet het, ik oordeel ongenuanceerd, mag ik?) waar ik de langste tijd van mijn jeugdig leven heb doorgebracht is nu iets Hoogst Onwaarschijnlijks aan het gebeuren. De vrije akademie is een beetje gesubsidieerd. Dit brengt met zich mee, dat zij verantwoording over haar beleid aan de gemeente verschuldigd is. De gemeente is, uit veiligheids- overwegingen denk ik, ingelicht over de komst der provo’s. De gemeente heeft nadenkend geknikt bij deze inlichtingen en enkele verspieders opdracht gegeven om nu maar eens uit te vissen, wat voor volkje die provo’s zijn en wat er aan gedaan kan worden of zoiets.
Tussen de leerlingen van de akademie die een duidelijke kreativiteit in hun kleding weten te leggen zitten dus enkele duistere figuren, opvallend stijf te zijn in hun konfektie(?)kostuums. Het zijn Egas met enkele trawanten.
Het publiek is aandachtig en stil, als Roel een even intellektueel als afgezaagde lezing houdt over anarchisme. Ik dreig in slaap te vallen en brul wat op niets slaande interpellaties naar hem. Men kijkt net niet gesjokeerd. Vinkenoog draait zijn jeugdliefdesliedjes af. Ik weet zeker dat hij voor zijn oprecht goede bedoelingen in de hemel zal komen, of misschien is hij er al. Ik probeer een rationele interpretatie over de vereniging voor vrienden van de politie te geven, wat als te doen gebruikelijk mislukt.

Er wordt een op redelijk goed niveau staande diskussie gehouden, die redelijk vervelend is. Het is ondertussen te laat geworden voor de trein en Roel, Carla en ik blijven in Den Haag. Roel geeft me geld voor de trein en gaat bij zijn ouders slapen. Ik vind onderdak bij een oud SJ’er, die een kwijnend bestaan leidt in een nieuwbouw flat. Als We door de regen er naar toe fietsen (zijn vrouw zit bij hem achterop) overvalt me de Grote Paniek voor de Nederlandse Nieuwbouw. Moerwijk en Morgenstond hebben iets mislukt surrealisties, dat bedorven is.
De volgende dag ga ik naar de Wiener, een aloude koffiebar, waar iedereen zich altijd zo verveelt, dat ik elke keer denk, nu kan het niet erger en gaat er iets gebeuren. Er gebeurt nooit wat. Ik blijf de hele dag in de Wiener zitten te wachten op Godot. Daarna blijf ik de hele avond zitten te wachten op Godot. Om half twaalf wordt de Wiener gesloten. Ik denk diep na, in welk café ik nog mag komen en geen oude rekening heb staan. Zonder resultaat, dus wandel ik naar Scheveningen, waar Frederik een koffiehuis heeft.
Frederik heeft een oude stoomfluit omgebouwd tot bel, die ik verrukt hanteer. Hij heeft twee muren half paars geverfd (de rest is hij vergeten of zo), zijn kamer is even gek als hijzelf.
‘Hoi, kom binnen, heb je vier maanden geleden je brief gehaald?’
Ik herinner me dat ik Den Haag verliet om een brief in Amsterdam op te halen.
Hij maakt koffie en warmt de pap op. Hij heeft altijd een pan havermout.
We drinken koffie en eten pap. We hebben onmiddellijk kontakt en het lijkt me of ik gisteren naar Amsterdam ging.

Frederik heeft een ingewikkelde verhouding met Machteld. Op het ogenblik hebben ze een wapenstilstand gesloten en Machteld logeert bij vrienden.
Ik kan naast Frederik in het tweepersoonsbed slapen. Tegen een uur of vier word ik wakker en konstateer verwarrende homoseksuele tendenzen. Ik stap uit bed en ga naar beneden platen draaien. Ik mijmer een beetje over homoseksualiteit. Iedere man is voor een bepaald percentage homo. Ik vraag me af wat mijn percentage is. Het zal waarschijnlijk net genoeg zijn om een homoseksuele verhouding te doen mislukken.
Als de dag dag is geworden maak ik een lange wandeling door Den Haag en konstateer dat alles nog op zijn plaats staat.
Mijn wandeling eindigt in de Wiener waar ik ga zitten wachten op Godot. Hij komt niet. Sonja wel en ze heeft mijn weekendtas met veertig Provo’s no. 5 die ik nog moest verkopen bij zich. Ik besluit me op de hoogte te gaan stellen van het wereldgebeuren en koop een krant. Op de voorpagina staat, dat Van Hall een demonstratie heeft geweigerd. Dat het komitee 19.3.66 is ontbonden. Dat Provo en SJ een nieuwe demonstratie hebben aangevraagd voor woensdag.
Politiek, mensen, is vol verrassingen.

De situatie in A’dam is, mag ik wel zeggen, chaoties toegespitst. Het is ook niet aardig om een krisis door te maken als je net een politiek programma wilt kreëren. In de drukkerij doet iedereen zenuwachtig. Het kost me moeite te weten te komen wat er gebeurd is. Van Hall had iets tegen leuzen. Dit hadden we op de vergadering al voorzien en we waren tot de slotsom gekomen dat, met of zonder toestemming, de demonstratie zou worden gehouden.

Maar Rob en Peter hebben zich als diplomaten ontpopt en onmiddellijk een demonstratie voor woensdag aangevraagd, met als leuze: ‘Demokratie, vrijheid van meningsuiting, recht op demonstratie.’ Men is gejaagd bezig provokaties te maken.
‘Mensen,’ zeg ik, want in benarde tijden krijg ik soms de geest over me en zeg grootse dingen, ‘mensen, laten we allemaal een pilsje gaan drinken.’
Even later zitten we tot rust te komen in een kafeetje. Door de nieuwsdienst horen we dat Van Hall de toestemming tot het houden van een demonstratieve optocht, aangevraagd door Provo en SJ... geweigerd heeft.
Het wordt heel stil in het kafé.
Mijn provo-bloed dat aardig aan het afkoelen was, is opeens gloeiende lava.
‘Dat mag hij niet doen,’ zegt Rob boos.
‘Van Hall mag alles,’ sniert Peter.
‘Ja,’ zeg ik vinnig, ‘en over een jaar vaardigt hij een ademhalingsverbod uit voor mensen met lange haren.’
‘Verbod of geen verbod,’ meent Rob, ‘we gaan demonstreren.’
Ik voel een provocerende storm in mij loeien.
‘s Avonds is er een provo-vergadering, wat iets anders is dan een vergadering. Er moet beslist worden wie lijstaanvoerder wordt en wat een politiek programma is.
Bernard heeft zich een verwoed debatteerder betoond door Cals aan te vallen op opzienbarende wijze. Dat is wat er gebeuren moet. Hij wordt lijstaanvoerder. Zijn eerste ‘daad’ in deze funktie is een gloeiende rede, dat er, nu er een algemeen demonstratieverbod heerst, nadrukkelijk en zonder ophouden moet worden gedemonstreerd. Niemand heeft bezwaren.

Tevreden koel ik weer wat af. Peter heeft een tijdschrift van Vinkenoog verknipt (dat ik geleend had) om een provokatie te maken. Vinkenoog zal het wel niet leuk vinden, maar het is een hele mooie provokatie. Ik bel een student op.
‘Ja, we gaan die demonstratie zaterdag toch houden.’
‘O, eh, ja, maar komen jullie dan niet in moeilijkheden?’
Dat zijn we al, denk ik, met zo’n burgemeester.
‘Maar we waren toch overeengekomen dat we wel zouden demonstreren,’ zeg ik, ‘met of zonder toestemming.’
‘Ja, maar daarna zijn er weer andere overeenkomsten gemaakt.’
Ik zucht heel diep, leg de hoorn op de haak. Dat is dus politiek. We delen de oproepen voor de demonstratie uit. We roepen op tot individuele demonstratie, dus ik maak me nog niet zo ongerust.
Luud heeft gevraagd of ik op een vergadering kom, van ouderen die zich ongerust maken over de situatie. Er zitten oud-verzetstrijders en zo bij. Ze willen weten wat er nu precies aan de hand is en kunnen kontakt met de politie opnemen.
Ik zwijg cynies.
Een pater voert het woord. Jef Last antwoordt. Ik interrumpeer en zeg, dat het geen zin heeft om langs legale weg te protesteren, omdat de legale weg via Van Hall voert.
Jef Last waarschuwt dat we moeten zorgen dat men niet in een klap de kopstukken arresteert, zodat de beweging is lamgelegd. Ik vind het overdreven en geloof niet dat er kopstukken bestaan in Provo.

Jef Last zegt iets over Lenin, die één stap terug deed om er twee vooruit te kunnen doen. Er zit iets in natuurlijk, maar Lenin trad op in een tijd dat de bevolking krepeerde van de honger en de tsaristiese kliek dat zo wou laten. In deze tijd is er alleen maar een kiek die de atoombommen wil houden. Maar ze moeten dat op een demokratiese manier spelen.
Zo mijmerend verlaat ik de vergadering om mijn laatste stapeltje pamfletten uit te delen. Met een stralend gezicht bied ik er een aan twee agenten aan.
‘Komt u maar meteen mee,’ zeggen ze. Ik probeer nog haastig uit te rekenen hoeveel bekeuringen het nu al bij elkaar zijn. Een indrukwekkend aantal, denk ik tevreden. Maar er schijnt iets aan de hand te zijn, want men doet verdacht vriendelijk. Ik word verhoord, vervolgens overgebracht naar het hoofdbureau. Weer verhoord, weer opgesloten, weer verhoord, nu door de rechter- kommissaris.
En dan rijst de Grote Moeilijkheid. Ik ga van het standpunt uit, dat, als Van Hall zich niet aan het demokraties spel houdt, het einde zoek begint te raken. Maar de rechter-kommissaris ziet het anders. Hij heeft niets met Van Hall te maken, zegt hij. Hij vraagt me of ik, als de situatie zich zou herhalen, hetzelfde zou doen. Ik bevestig dit opgewekt. Hierdoor valt de celdeur achter me dicht.
Mijn jeugdige optimisme dat in prekaire situaties mijn bestaan een draaglijk karakter verschaft, spreekt zijn ernstige verontrusting over de huidige situatie uit. Het voelt zich bedreigd door een nijpend voedselgebrek en ik zie me genoodzaakt het tien dagen op schaars rantsoen te zetten.
Dan openen de gevangenispoorten zich weer en ik konkludeer een week lang, dat ik een hiaat van twee weken bezit in de beschouwing van de verbeten strijd tussen het provotariaat en de overheid.

Na een week ben ik weer min of meer op de hoogte van de jongste ontwikkelingen, die stormachtig genoemd zouden kunnen worden. Helaas,.. het noodlot heeft zijn donkere blik nog niet van me afgewend.
In de twee weken dat ik gedwongen schitterde door afwezigheid hebben zich ingrijpende frontverschuivingen voorgedaan in de psychologiese oorlog.
Nog steeds niet helemaal doordrongen van deze opmerkelijke veranderingen moet ik aan de lijve konstateren, dat de politie het veld heeft moeten ruimen voor de nieuwe potentiële tegenstander, ‘de Vrouwe Justitia’.
‘Achter haar staat de regering zich voor te bereiden op de strijd,’denk ik. Met een sierlijke boog beland ik via de nu welhaast zorgzame handen van de politie op de balans van Vrouwe Justitia. Koel en onverbiddelijk slaat de schaal door om een, wat de nabije toekomst betreft ernstig pessimistiese provo in de cel te doen belanden.
Mijn jeugdig optimisme slaat groot alarm. Ik kondig een onbeperkte noodtoestand af, me uitstrekkend op de brits in mijn cel, vastbesloten ook deze situatie min of meer te overleven.



Uiteindelijk zal Hans Tuynman voor het uitdelen  van een pamflet drie maanden in de gevangenis zitten..
Hij gebruikt die tijd onder andere om zijn boek te schrijven waarvan dit het eerste gedeelte is.



Home